| |
| |
| |
De kunst van Albert Baertsoen
Brussel, 19 Juni.
Eene der redenen van Baertsoen's verbittering heb ik u, niet zonder opzet, in mijn vorigen brief verzwegen. De reden is, dat de jongeren niet meer van Albert Baertsoen houden. Toen hij, twee jaar geleden, te Brussel eene algemeene tentoonstelling van zijn oeuvre hield - één der tallooze retrospectieven, die soms zoo goed geleken op de requiem-mis die Don Juan van Marana en Keizer Karel de Vijfde in een Spaansch klooster celebreeren lieten, terwijl zij-zelf, ongezien, in levenden lijve den dienst bijwoonden: begrafenis van een hartstocht die den droesem wil smaken van den laatsten kelk - werd hij door het publiek wel heel goed ontvangen (een publiek dat tot zijn ‘wereld’ behoorde, de groot-burgerij, die trouwens voor onze schilders het eenige afzetgebied is), doch waren de schilders, in hoofdzaak de jongere schilders, over hem al heel slecht te spreken. Zelfs één oudere onder die schilders, die te Parijs woont waar heel de tentoonstelling kort tevoren te zien was geweest, fluisterde mij met een gemaakt rouwgezicht in het oor: ‘Te Parijs is het een fiasco geweest: het was als een wandeling door de catacombes’. De werkelijke jongeren, zij, cubisten, ‘fauves’ en expressionisten, hadden met gretigheid het woord overgenomen dat een redacteur van de toenmaligverschijnende ‘Sélection’ zich had laten ontvallen: ‘Baertsoen est un artiste de second ordre’; het was de definitieve veroordeeling, zooals zoo goed als al de kunstenaars van dezen tijd, die vijf en veertig jaar oud zijn
| |
| |
geworden, zich moeten laten welgevallen, met een geduld dat trouwens geene ontmoediging inhouden moet.
Ontmoedigd leek Baertsoen op die tentoonstelling, zijne laatste, niet. Alleen, meer nog dan gewoonlijk, eenigszins afwezig. Hij ontmoette er vele tijdgenooten, die er heel wat blijde herinneringen genoten; in die herinneringen was Baertsoen deelachtig: het wond hem wat op; hij kon zich gelukkig achten. Maar in zijne gelukkigste oogenblikken kon Baertsoen niet ophouden te luisteren naar zijne diep-grondige innerlijkheid, die steeds alles bij hem vergalde. En hij luisterde ook wel, vermoed ik, naar wat de jongeren om hem heen zegden. Ik ken te goed Baertsoen om te durven zeggen, dat hij die jongeren misprees; ik weet integendeel, dat hij voor sommigen onder dezen oprechte waardeering had. Te dieper moest het hem grieven, door hen verguisd te worden.
Te meer dat hij toen reeds leed aan de ziekte die hem ten grave zou sleepen. Kort daarvoor had ik hem te Gent ontmoet. Een kleine kwarteeuw daarvoor had ik dagelijksch met hem omgegaan; een paar jaar voor den oorlog had die oude vriendschap weer aanknoopingspunten gevonden, en ik bezit de bewijzen dat hij mij onder den oorlog geenszins vergeten had. Ik zou het merken, toen ik hem einde 1918 de hand mocht drukken; hoe ook afgetrokken van natuur, betoonde hij mij eene genegenheid, die niet zonder warmte was. Welnu, in '21, bij de ontmoeting waar ik van sprak, herkende hij mij niet dan na langen tijd. Met een soort verbazing en mistrouwen beantwoordde hij mijn groet. De krenking der hersenen was ingetreden; met een zeer diep gevoel van medelijden zag ik voor hem het einde naderen, dat verleden week op de verlossing uitliep.
| |
| |
Dit laatste levensjaar dan zal wel gedrenkt zijn geweest door de miskenning waar ik het hierboven over had. Baertsoen was er niet meer tegen bestand. Hij heeft, zegt men, tot de laatste weken van zijn bestaan gewerkt. Dat doorwerken is bij artiesten geen zeldzaamheid: het naleven van het scheppingsvermogen is bij hen het ultieme voorrecht; men herinnere zich het geval van Maupassant, die niet ophield te schrijven, ook wanneer het normale denkapparaat zoo goed als verwoest was; en Baudelaire schreef de losse bladen van zijn ‘Mon coeur mis à nu’ lange jaren nadat hij in zijn dagboek had aangeteekend: ‘Ce matin, j'ai senti passer sur moi l'aile de l'imbécillité’. Die koppigheid moet ook Baertsoen hebben gekend; het zal hem niet hebben belet, aldoor de bitterheid der verguizing te hebben gesmaakt tusschen zijne halsstarrig gesloten lippen.
En die verguizing is te begrijpen. Te billijken is zij echter niet. Hetgeen ik bewijzen wil. Het dient gezegd: Baertsoen behoorde niet eens tot de voorgaande generatie: hij behoort tot ruim twee generaties her. Emile Claus is wel vijftien jaar ouder dan hij; wijlen Heymans stierf vijf-en-twintig jaar ouder; James Ensor, de eeuwige vernieuwer, is één-en-zestig oud, terwijl Baertsoen heengaat op zeven en vijftig. Claus en Heymans zijn de rechtstreeksche meesters geweest van de veertigers, van een groot getal dezer althans, die zich de jongeren noemden; Ensor, hij, is voor velen de meester gebleven, hij, dien men te Oostende, zijn woonoord, zoo goed als nooit thuis vinden kan, omdat hij van de eene stad naar de andere stad moet reizen om er de banketten voor te zitten, die te zijner eere gehouden worden: aldoor eet
| |
| |
en drinkt hij zijn roem, die dag aan dag grooter wordt. Albert Baertsoen heeft maar zelden zulke vereeringsbewijzen genoten: zooveel jonger dan de acuut-impressionisten, die Heymans, Claus en Ensor waren en zijn, behoorde hij als schilder tot eene generatie, die de hunne voorafgaat: de generatie van een Theo Verstraete. Hij behoorde ertoe bij nature: ik meen u te hebben aangetoond, waarom hij onmogelijk kon behooren onder de schilders van ochtenden middaglicht. Hij was, door heel zijn wezen, een man der avond-schemering. Niemand heeft meer dan hij gestreefd naar naturalistische objectiviteit. Dionysisch was zijne kunst echter alles behalve: hij wilde het niet zijn: zijne pudeur was te groot daarvoor; Baertsoen was er niet naar om zijn innerlijk leven te grabbel te gooien, al was er nu ook niemand onder zijne tijdgenooten, die zich, zij het onwillens, naakter en uitdrukkelijker vertoonde dan hij; doch zulk lyrisme was ingetoomd; slechts wie den meester kende wist in ieder van zijne doeken te lezen, wat het innerlijk beteekende, en het was Baertsoen eene razernij, zich aldus, als op heeterdaad van oprechtheid betrapt te weten. Hij placht, veel meer dan de scherpluministische stippelaars, slachtoffers van hunne zintuigen, een gemoedsleven te openbaren, dat nu eenmaal somber en vol misten was: hij kon er niet aan doen, en hij leed eronder. Ik zei u in mijn vorigen brief wat de man niet al deed, zoo in dagelijkschen omgang als gezeten voor het doek waaraan hij bezig was, om aan zichzelf te ontsnappen; hij hoopte zoo waar dat zijne schilderkunde, zijn schoon ambachtelijk gevoel, hem hierin redding brengen kon. Maar het was niet waar: zooals hij de gevangene was van zijne Gentsche geboortestad, was hij de gevangene
| |
| |
van het eigen zieleleven. En daarom bleef hij donker schilderen: zijne imaginatie, dit is de verwording van het buitenleven in hem-zelf, was nu eenmaal donker, en beheerschte onwillekeurig oog en hand. De jongeren nu, die hem slecht kenden, zagen daarin een opzet. Zij meenden, en dat was hunne vergissing, dat Baertsoen bedoelde ‘oud’ te zijn. En daarin juist bestond hunne vergissing.
Die vergissing was dubbel: zij merkten niet dat Baertsoen, die zoo moeilijk aan de eigen innerlijkheid en hare wrangheid ontsnapte, in feite een expressionist was, en niet minder dan een hunner voorloopers. Zeker, zijne massief-structureele samenstelling, het architectonische in zijne kunst is schoolsch; hij schaft de drie dimensies niet af; zoowel lijn- als luchtperspectief behouden bij hem hunne aangeleerde waarde. Doch, heeft dit waarlijk zooveel te beteekenen, en heeft een dichter - om een evenwijdig-loopend voorbeeld aan te halen -, die de regelen der syntaxis dooreenschudde (en dat heeft zoo goed als elk dichter op zijn tijd gedaan: ook syntaxis is een levend organisme) ooit in de minste mate het wezen der poëzie gekrenkt of tot vernieuwing gebracht? Wat bij Baertsoen van belang is: juist dat structureele; wat van grooter belang is: de bijzondere waarde van dat structureele. Hij is bezeten van de schoonheid der architectonische vormen, en verstrekt hun de beteekenis van het eigen gemoed, - en daarmeê is eene definitie gegeven van het expressionisme. Niet alleen belet hij de vormen te dansen in het licht, een dansje dat de luministisch-pointilleerende impressionisten hem hebben geleerd; niet alleen is hij wars van de ‘tache de couleur’ der neo-impressionisten, deze decadenten in den slechten zin van het
| |
| |
woord: hij bouwt op, en doet het naar het eigen gemoed. Dat gemoed is melancholisch: reeds voor Albrecht Dürer is Melancholia gebonden aan geometrie. Albert Baertsoen bindt zijn bitterheid binnen strakheid van vormen. Dat hij daarbij geen behoefte gevoelt aan systematische vervorming, die weleens doet denken aan caricatuur: ik zie er geen euvel in, of nauwelijks. Persoonlijk houd ik van eene oprechtheid, die het uiterste aandurft. Cynisme is in kunst bijna eene deugd, als het beteekent de behoefte aan uiterste mededeelzaamheid. Van zulk cynisme was de aristocraat Baertsoen van lieverlede afkeerig, en niemand heeft het recht hem zulks kwalijk te nemen. Maar hij heeft zich-zelf uitgedrukt op zulke wijze, dat geen zijner doeken onverschillig laat. Geen zijner doeken is goed beschouwd louter schilderkundig; in elk schilderij vindt men Baertsoen terug met zijn diep en zwaar innerlijk wezen. Men kan hem verwijten dat hij heel dicht bij de natuur is gebleven, en dat zulk naturalisme thans verdachte middelen heeft gebruikt. Met andere woorden: het tegenwoordige schematisme was hem vreemd. Het heeft nooit belet dat hij, volens nolens, geen schilderij, geen schets zelfs, heeft onderteekend, of het droeg het kenmerk van zijne zoo bijzondere personaliteit.
Dat zien de expressionistische jongeren nog niet in: zij zijn nog te zeer gebonden aan eene formule. Zij, die zeer te goeder trouw naar persoonlijke expressie dingen, zij zijn, op zijn minst, evenzeer als Albert Baertsoen, gebonden aan een vorm, die vorm weze nu ook anders en, ik beken het, uitdrukkelijker. Maar laten wij den tijd zijn werk doen. Vorm is slechts een teeken, dat verandert. Slechts inhoud heeft waarde, inhoud die in kunst mensche- | |
| |
lijkheid is. Hebben de jongeren zich van louter impressionisme afgewend, en zeer terecht, dan is het omdat zulk impressionisme in heel veel gevallen dergelijken inhoud miste.
Ik ben heel gerust: de menschelijkheid van Baertsoen, den prae-impressionist, als dusdanig misprezen, is te duidelijk, dan dat men niet eindigen zou met ze te erkennen. Van menschelijkheid, bittere menschelijkheid, was hij boordevol, en zijne werken, hoe ook betoomd bij verjaarde middelen, zijn, bij wie schroomvol toezien wil, ervan gedrenkt. Onze expressionisten zullen er zich, bij duur van jaren, wel in erkennen. En wordt Baertsoen de hulde niet meer onthouden, die hij in zijn laatsten levenstijd helaas ontberen moest.
N.R.C., 22 Juni 1922.
|
|