| |
| |
| |
Albert Baertsoen †
Brussel, 17 Juni.
De eigen levensomstandigheden hebben mij in de twintig laatste jaren het voorrecht geschonken, met de meeste vooraanstaande mannen van dit land in aanraking te komen. Dit voorrecht leek mij grooter, niet naar de mate dat ik van de ontmoeting genoten had, maar volgens hetgeen ik er uit leeren mocht. Er zijn menschen waarvan de loopbaan verbluft: zij is in hare geleidelijkheid of bij hare sprongen door niets te verklaren. Anderen, hoe hoog ook gestegen, laten totaal onverschillig: het is het geval met vele politici - ik heb hier het oog vooral op talrijke katholieke en socialistische staatslieden, van dit land - die hun eigen leven hebben gespeeld op een schaakbord dat zij van den eersten dag zelf beheerschten, of waar ouderen ze met doorzicht en geduld op verplaatsten, Anderen weer zien hunne carrière geleid door eene logica, die al evenzeer onafwendbaar was, maar die buiten hun wil stond; zij zijn geene schrander-zelfzuchtige spelers, dezen, noch de schijven die eene deskundige hand verschuift naar het vakje waar zij behooren: zij zijn de offers die een sarcastisch noodlot zich-zelf brengt; hun levensloop is niet zelden tragisch; zij zijn tevens een verwittiging en eene verlokking; er is veel zelfbeheersching en wijsheid toe noodig om aan hun voorbeeld te ontsnappen en het te keeren in eene les. Tot deze laatsten is Albert Baertsoen te rekenen.
Deze week is, geen zeven en vijftig jaar oud, de schilder Albert Baertsoen gestorven aan de ruggemergziekte,
| |
| |
die hem sedert jaren ondermijnde. Het is zijn laatste wil geweest, dat zijn dood zoo weinig opgemerkt als mogelijk voorbij zou gaan. Doch ik heb hem, sedert ruim een kwart-eeuw, te goed gekend, dan dat ik over hem zwijgen zou. Met al den eerbied waarmede ik zijne ultieme wenschen aanvaard, is het niet mogelijk dat ik uit zulk leven de les niet trekken zou, die dat smartelijk leven inhoudt. Er is eene bitterheid, die sterkt: zij heeft het bestaan van Baertsoen te zeer gedrenkt; te zeer is hij haar bewust geweest, en te bewust ook zijne onmacht tot reageeren, dan dat men hem niet toonen zou in de definitieve gedaante van zijne eeuwigheid, eene eeuwigheid waar elk oogenblik van zijn leven met sombere doeltreffendheid aan gewerkt heeft. Dat leven, waar alle romantiek aan ontbreekt, is in hooge mate dramatisch: het kan het verzet leeren tegen gevaren, waar Baertsoen niet aan ontsnappen mocht.
Baertsoen is, en niet alleen als schilder, de zoon van eene Stad, en eene geweldige. Hij is geboren en gestorven te Gent, zijne gevangenis. Zal ik hier weer schrijven over den stalen greep waarin Gent de geesten knelt? Deze stad heeft, zoo monumentaal als historisch een karakter, dat den onverschilligsten toerist treft: eene donkere grootschheid grijpt vooral de kunstenaars aan die er moeilijk aan ontkomen. Dooraderd van sombere wateren, waaruit rijst de logge bonkigheid van gebouwen die het teeken dragen van een stijl waarvan de eenheid zoowel als de eigenaardigheid nergens even-treffend zijn, omsluit zij de gedachten die zij naar eigen trotsche en ruime gesteldheid heeft gevormd. Die gedachten zullen haar echter niet meer ontsnappen: de Gentsche dampkring is te dicht en te drukkend, dan dat men er bovenuit vliegen zou. Een
| |
| |
geleerde kan van zulke beperking, die geenszins geestelijke dood beteekent doch een goed-afgesloten tucht leert, verwachten dat zij hem sterkt: wetenschap is, eene lijn aan te houden; daartoe is eene afgetrokkenheid gewenscht, die echter geen bekrompenheid mag worden. De Gentsche geest nu is alles behalve bekrompen; hij is alleen stevig afgebakend, en dat kan in sommige gevallen gelden als een heil.
Den kunstenaar gaat het echter anders dan den geleerde: hij bestreeft het gebied der onbeperkte vrijheid. Helaas, Gent is reeds te groote stad, dan dat men er de vrijheid zoeke in een soort beminnelijke ascesis; zij is tevens, in haar architectonisch wezen, in de beslotenheid harer gebouwen, te eng en te hoog, dan dat zij de vleugelen niet fnuiken zou van wie naar boven toe uittocht zoekt. Het is niet zoolang geleden dat ik u, aan het voorbeeld van Jules de Bruycker, toonde hoe Gent tot een grootschen angst dwingt en, ditmaal aan het voorbeeld van Theo van Rijsselberghe, hoe deze stad den ontvluchte eene wonderbaar-degelijke kracht verzekeren kan. Aan Maurice Maeterlinck zou te bewijzen zijn, zooals aan George Minne, hoe Gent aan de subtielste schakeering der gedachte of des gevoels monumentaliteit bijzet.
Monumentaliteit van den vorm, verfijning van toon: zij zijn het kenmerk van Baertsoen's kunst, waar ik u naderhand over schrijf. Vrijheid vermogen zij echter niet te beteekenen. Meer dan wie was Baertsoen door allerlei snoeren aan zijne geboortestad gebonden. Hij behoorde namelijk tot een geslacht, dat in Gent een heerschersrecht had verworpen, en daardoor van de stad afhankelijk is; een geslacht van ‘katoenbarons’, zooals een ander
| |
| |
Gentenaar, de plebejer Anseele, ze smalend heeft genoemd: het geslacht der fabrikanten dat einde der jaren tachtig tegen eene geweldige arbeidersmacht een erfrecht kreeg te verdedigen, dat opklimt tot de middeleeuwen. Deze hardnekkige industrieelen, die van in de twaalfde, dertiende eeuw hunne ‘huizen met torens’ optrekken en heerschen aan de schepenbank, ik heb ze van dichtbij gekend: ik heb, in de laatste lustra der vorige eeuw, gezien hoe zij hun strijdkracht tegen het best-georganiseerde socialisme van het land - ook de Gentsche werklui zijn grootsch in hunne opbouwende kracht, - putten uit eene overerving, die de geest is der stad. De toegevingen, waar ze door de kentering der tijden toe gedwongen werden, deden niets af van hun standsgevoel: dat standsgevoel is weer specifiek Gentsch; nergens vindt men het met dergelijke hardnekkigheid en hooghartigheid terug; het is in geenen deele te vergelijken met wat andere nijverheidscentra maken van de nijverheidsleiders. Nergens is als te Gent het begrip groot-burgerij (zij bestaat minder uit intellectueelen dan uit industrieelen, en het is onmiskenbaar dat de industrieelen hun stempel op de intellectueelen hebben gedrukt) even sterk en stoer omlijnd; nergens is dat begrip levendiger: het is niet, als in sommige steden, versteend: het is ook niet dom en wuft: het is een bewustheid die berust op eene handelende werkelijkheid, en aldus houdt het eene hooge ethische waarde in.
Tot deze nijvere groot-burgerij nu behoorde Albert Baertsoen. Ik zal niet zeggen dat hij er eenige fierheid om koesterde. Misschien zal het hem hebben gekrenkt, dat zijne confrères hem nu en dan doen gevoelen, dat hij niet heelemaal tot hun wereld behoorde, hij, die niet hoefde
| |
| |
te schilderen om ervan te leven. Hij is steeds eenigszins verdacht geweest: te dikwijls werd hij beschouwd als een amateur, hij die - gevolg van ik weet niet welk atavisme - het schilderen in het bloed had, schilderde van op de schoolbanken, al heel jong blijk gaf van een zeer bijzonderen aanleg, die benijders moest vinden. En dat is misschien de eerste reden van zijne als natuurlijke bitterheid.
Hij, de dubbele Gentenaar, al te zeer geworteld in den grond zijner geboortestad, al te zeer bevangen in de engheid van den stand waartoe hij behoorde, en die daardoor reeds niet ontsnappen kon aan pessimisme en aan de afgetrokkenheid die hem, wat hij ook deed om eraan te ontkomen, meer en meer beheerschte, hij had niet veel pleizier aan zijne zeer oprechte en zeer offervaardige tegemoetkomingen, die vele artiesten ondervinden mochten. Die bitterheid had trouwens diepere gronden: krank van leden en ziel, ruimschoots gedrenkt trouwens met de smartelijkheden van een gemoedsleven, dat, men zou haast zeggen met opzettelijkheid, de pijnlijkste levenstoestanden zocht, hij die nochtans zoo gemakkelijk buiten levensstrijd had kunnen staan, oefende Baertsoen een soort zelfmarteling uit, tegenover dewelke zijne menschenliefde, die groot en innig was, hare onmacht gevoelde. In hem was het gevecht met den Engel geweldig: de Engel zou nooit overwinnen. Ik weet wel dat Baertsoen zich uit de benauwing trachtte te redden door een soort humor, die nu en dan uiting vond in grootsche, weer liefst lokale, uitspraken. Ook hierin wist de aristocraat Baertsoen zich een totale Gentenaar te vertoonen. Natuurlijk Fransch van opleiding, sloeg hij nu en dan eene Gentsch-Vlaamsche
| |
| |
uitdrukking door de lucht, die aantoonde hoe deze opleiding zijne diep-grondige oorspronkelijkheid niet geheel had opgelost. Het belette niet, dat hij de kloof moest gevoelen - nieuwe reden tot verbittering - die gaapte tusschen hem en het volkomen Vlaamsch, ik bedoel volksch, zijn.
Er is nog iets anders, dat dezen zeer gevoelige, zoo verknocht aan de omgeving - ik meen: het stadsbeeld - waarin hij was grootgebracht, moest vervullen met angst. Baertsoen placht te zeggen, dat slechts het picturale en structureele van de grachten met hunne onroerende wateren, van de verdacht-zwarte huizengroepen, van de verstarde zee der vuil-roode daken-deining, hem tot schilderen aanzette. Hierin beloog hij zich-zelf. Want - ten bewijze - het was Gent, en niets dan Gent, ik bedoel de Gentsche geest, het steeds-aanwezige Gentsche voelen; dat hij op reis, en bijvoorbeeld te Londen onder den oorlog, bij intuïtie zocht en terugvond, logge watervlakken en stoere gebouwen, liefst in de ziekte-zware avondschemering, die hij betrachtte, ik zou haast zeggen als een zelfbestemming. Welnu, het moet dezen behekste een waarlijke smart zijn geweest, te zien hoe het stadsbeeld, zijn stadsbeeld, waarmede hij was vergroeid en dat hij vooral meedroeg, - hoe dat stadsbeeld sedert twintig jaar aan het verworden is. Ik weet zeer precies, dat sommige kunstenaars, wier namen ik zou kunnen noemen, te Gent gewonnen en geboren, en die van hunne stad heel veel hielden, er zich thans niet meer thuis kunnen voelen, zich beklemd gevoelen als zij door de straten loopen, zeer wel gewaar worden dat zij er niet meer zouden kunnen leven dan in teruggetrokkenheid. Stelt u dan een Baertsoen voor, met Jules de
| |
| |
Bruycker het type van den zuiver-Gentschen kunstenaar, en zijne onmachtige gevoelens tegenover de wijzigingen, die hem grijpen in het hart. Misschien was hij dit onbewust. Maar zijn bitterheid was daar, waar hij wellicht tegen vocht, die hij met iets als razernij ontkende, doch die voor ieder maar al te duidelijk was.
Ik heb geprobeerd er u de redenen van aan te geven: gij acht ze infiem; maar voor eene sensitieve natuur als die van Baertsoen bestaan geene infieme redenen; alle hebben zij waarde, al was het maar door hunne verwikkelde veelheid. Trouwens, waar Baertsoen misschien het meest aan leed: aan gebrek aan wil. Hij kon niet willen: het was misschien zijne grootste ziekte; het is de les tevens van zijn leven. Thans kent hij den eindelijken vrede. Hij weze hem zacht.
N.R.C., 20 Juni 1922.
|
|