| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XVI
Brussel, 28 Mei.
Wij hebben tegenwoordig te Brussel in de ‘Galeries Giroux’ eene tentoonstelling van hedendaagsche Hollandsche schilderkunst. Het kan natuurlijk in mijne bedoeling niet liggen u de schilderkunst te openbaren, noch zelfs er u mijne meening over te zeggen. Het volsta u mede te deelen, dat ons publiek, zelfs het gewone publiek van bij Giroux, er tamelijk vreemd tegenover staat, al is de algemeene indruk doorgaans zeer gunstig. Natuurlijk wil de critiek, wier willekeurige achterlijkheid u na vele mijner brieven bekend moet zijn maar die mij nog steeds met verbazing en iets als medelijden slaat, maar heel weinig weten van eene Charley Toorop, noch van het constructief-machtige in een kunst als die van Thorn-Prikker. Jan Toorop staat in algemeen hoogere gunst: men vergeet hem in België niet, zooals hij-zelf België nooit heelemaal heeft vergeten. Vincent van Gogh, daarentegen, is voor sommigen nog steeds een reden van verbluffing, al is van hem niet dan vrij tam werk te zien; zij, die van goeden wil zijn, vinden het nog noodig, hem te verklaren. Eergisteren werd voor de hier aanwezige verzameling zijner werken, die het niet haalt bij vorige ensembles - ik denk aan de vooroorlogsche tentoonstelling van ‘Kunst van heden’ te Antwerpen - eene lezing gehouden door den journalist-politicus-dichter Louis Piérard, die het had over Vincent's evangeliseerenden tijd in Borinage, het Belgische kolenland: voor ons bood die lezing weinig nieuws aan: in 1913 schreef spreker over hetzelfde onderwerp in ‘Le Mer- | |
| |
cure de France’; de meeste toehoorders van bij Giroux schenen zich niet goed meer te herinneren wat zooal in den ‘Mercure’ van 1913 was verschenen, zoodat de luchtige redenaar een sukses had, dat bij weerkaatsing aan Vincent van Gogh ten goede kwam. - De forsche Breitner als de wazige Bauer; de stoere P. van Wijngaerdt als de kiesche Floris Verster, en zelfs Isaac Israëls bleken
openbaringen te zijn. Nochtans hebben wij op de wereldtentoonstelling van 1910 eene Hollandsche afdeeling van schoone kunsten gehad, waar zij met even goed werk als het tegenwoordige, dat trouwens niet altijd en niet heelemaal nieuw is, vertegenwoordigd waren. Maar onze critiek vergeet even gauw als ons publiek. Tot beider verontschuldiging kan gezegd dat wij, vooral sedert den oorlog, overvloedig-veel, en uit alle landen der wereld te zien kregen. En ook dat wij aan een ander soort kunst, dat ik hier niet nader omschrijven zal, gaan wennen zijn. Het bewijst niettemin, hoe nuttig en zelfs noodig zoo voor ons als voor Holland zelf, tentoonstellingen als de tegenwoordige zijn. Ik had mij die tegenwoordige heel wat vollediger gedacht. Een aantal namen ontbrak om een eenigszins-volledig beeld te geven van de evolutie der Hollandsche schilderkunst sedert Breitner. Van dezen over te springen op eene Charley Toorop, haast zonder overgang, beteekent eene fout die men niet had mogen plegen. Onderbrekingen in eene curve beletten dat men er de harmonieuze schoonheid van merke. Deze tentoonstelling is dan ook al te fragmentarisch, hetgeen stoornis wekt in het genot. De poging van Giroux is niettemin te loven: hij moet nu maar eens herbeginnen met een beter-afgerond geheel, bijvoorbeeld van de jongeren. Kunst is een heel goed toenaderingsmiddel,
| |
| |
ik ging haast schrijven een verzoeningsmiddel. Het moet dan ook niet blijven bij deze eerste expositie, die haast op aarzeling wijst. Als men bedenkt dat wij zoo heel veel beter de kunst kennen van Frankrijk, en zelfs van Spanje, terwijl wij, zoo heel dicht bij ons, nog een Breitner en een Isaac Israëls moeten ontdekken, dan ligt het voor de hand dat daar een toestand bestaat die abnormaal is, en dus dient veranderd. Vele Hollandsche schilders zijn heel wat aan België verschuldigd: zij moesten België den rug niet toekeeren. Anderdeels geloof ik niet dat België zijne waardeering aan het schilderend Holland onthouden zou, indien het dat Holland beter kende. Voor een ondernemend man als Giroux is daar eene vingerwijzing: ik ben overtuigd dat hij ze volgen zal. Want, ik herhaal het, al zijn de Hollandsche schilders ons publiek nog te weinig bekend, gunstig is deze tentoonstelling heel zeker onthaald.
Het is niet om u zoo weinig nieuws mede te deelen dat ik u dit briefje schrijf. Ik wilde het tevens hebben over iets... dat mijne landgenooten haast even-weinig bekend is als de hedendaagsche Hollandsche schilderkunst, en dat dan ook de meeste Hollanders wel zullen ignoreeren, ook als zij meenen goed Brussel te kennen. Wij bezitten namelijk prachtige verzamelingen van hetgeen men pleegt nijverheidskunst te noemen, al voelt men hoe in dat samengesteld woord het eerste deel storend is. Hoe weinig immers denkt men aan nijverheid, sedert een eeuw niet meer van machinisme te scheiden, van iets dat persoonlijkheid, dat imaginatie zoo goed als uitsluit en ons slechts onaangedaan kan laten, bij deze weefsels, deze meubels, dit porselein, dit smeedwerk zelfs dat ons juist treft door
| |
| |
een eigen adel of door een vernuft vol fijnheid! Willen wij hierbij de eigen schoonheid van het machinewezen loochenen? Eene nieuwere poëzie, gelijktijdig in Frankrijk en in Duitschland geboren, en die van haar tijd wil zijn door een bijzondere vereering te toonen voor bijvoorbeeld expresstreinen, eischt dat wij de nijverheid als danig expressief zullen beschouwen. Wij hebben er niets tegen. Trouwens, Jan van Beers, die ‘den Stoomwagen’ op zijn vier paar raderen bezong, was haast driekwart-eeuw geleden moderner dan onze hedendaagsche jongeren, - als men het met het beeld houdt, liever dan met de emotie. Voor die emotie houden het trouwens bedoelde jongeren. Het dient echter gezegd: zuivere kunstemotie heeft tot op heden de nijverheid slechts aan heel weinigen bezorgd, omdat zij het individueele zoo goed als uitsluit. Kunst blijft voor de meesten iets dat personaliteit vertegenwoordigt, en het is juist die uiting van het ik-gevoel, hoe zij dan ook verscholen zij in en als het ware opgeslorpt door de vormen van een stoel of de mazen van een kantwerk, die ons oude meubelen en oude weefsels lief doet worden. Ik geef gaarne toe dat een vakkundige, een ingenieur bijvoorbeeld, de veruiterlijking van eene persoonlijkheid met diepe aandoening erkent in een motor. Een machinaal gemaakte tafel blijft echter nog steeds iets anders dan eene tafel, waar men de liefde van den schrijnwerker in terugvindt. En daarom is thans meer dan ooit, juist door de vernieuwing die de tijd ondergaat, dat woord nijverheidskunst ons onaangenaam, want het is meer dan ooit dubbelzinnig.
Wij bezitten dus zeer uitgebreide verzamelingen zoogenaamde kunstnijverheid, voor den oorlog opgehoopt in de
| |
| |
lokalen van het Jubelpark. Men had geprobeerd ze te rangschikken, ze oordeelkundig op te stellen, ze met smaak onder het oog van het publiek te brengen. Een aantal conservators, in het buitenland wellicht beroemder dan ten onzent en die trouwens hun roem verdienen, besteedde er ijver en zorg aan. Zij waren er niet in geslaagd het gevoel van rommeligheid bij den toeschouwer te weren. Wij bezaten van het goede te veel: men wist er niet altijd goed weg meê. De idee van schifting kon trouwens geen werkelijkheid worden, tengevolge van den toenmaligen toestand der lokalen.
De oorlog bracht meê, dat die lokalen gesloten werden. Slechts dezer dagen dacht men eraan, ze weêr voor het publiek toegankelijk te maken. Voor enkele liefhebbers beteekent het acht jaren ontbering: voor de conservators acht jaren aanhoudenden arbeid. Er werd tot een duchtige selectie overgegaan: het zeer goede, meest-representatieve, waar de gewone bezoeker onmiddellijk klaar in zien kon en waar de minnaar van schoonheid-zonder-meer het meest aan hebben zou, werd voor bijzondere zalen voorbehouden. Al het andere, voor den wetenschappelijken archaeoloog misschien van nog grooter belang, werd historisch-rationeel gerangschikt op een bovenverdieping. Hierbij werden dus de begrippen schoonheid en nijverheid uit elkander gehouden, ook waar aan nijverheid een verouderde beteekenis moet gegeven. Men verrichtte aldus oordeelkundig werk, en hielp tevens meê aan kunstvulgarisatie. Naar een zeer gelukkige uitdrukking van minister Hubert, die dezer dagen de nieuwe opstelling inhuldigde, werd aldus aan de voorwerpen hunne levende expressiviteit teruggeschonken, terwijl hunne moreele waarde, namelijk als ge- | |
| |
schiedkundige ontwikkeling van hun gebruiksbegrip, door hunne methodische classificeering duidelijker wordt gemaakt. Zoodat de geleerde specialist bij de herinrichting baat heeft, zoogoed als de kunstminnende dilettant.
Ditmaal heet de rangschikking definitief, hoe dan ook natuurlijk voor aanvulling vatbaar. Zij is eene zeer goede, zeer doeltreffende, zoodat zij hare bepaaldheid verdient. Vroeger werd al te veel maar geplaatst en verplaatst. Thans, bij meer ruimte die meer klaarheid meêbrengt, is het genot zuiverder, het vatten en waardeeren gemakkelijker. Onze instellingen van het Jubelpark worden aldus een modelinrichting. De acht jaren, die wij verloren achtten, zijn aldus ingehaald. Als het publiek, ook het Hollandsche, nu maar den weg vindt van deze schoone musea, met veel architectonischen smaak ingedeeld....
Dit briefje over kunst te Brussel zal ik besluiten met een mededeeling van weêr anderen aard.
Ik heb in de laatste maanden herhaald gelegenheid gehad, u te wijzen op onze aanhoudende artistieke verarming: veiling op veiling verspreidde naar de vier hoeken schilderijen die wij belang hadden te bewaren, zij het dan ook in particuliere verzamelingen, en die de staat helaas niet vermocht te behouden voor onze groote musea der hoofdstad of van de provincie.
Nu is weêr dergelijke veiling aan den gang, van een collectie, die een vreemde vermaardheid bezat, de collectie namelijk van graaf Cavens. De collectie was buitengewoon talrijk, en ging onder de meest-sumptueuze namen: Rembrandt en Rubens, Frans Hals als Van Dijck, de gulden eeuw van Vlaanderen en Holland met de roemvolste vertegenwoordigers ervan, waren er prachtig in vertegenwoordigd.
| |
| |
Graaf Cavens, een zonderling die ook allervreemdste verzen heeft geschreven, leek wel een heel bijzonderen ‘flair’ te bezitten voor het opsporen van meesterstukken. Trouwens, van den verzamelaar bezat hij alles behalve den gierigen behoudszin. Herhaald bood hij zijne meest-glorieuze schilderijen in grooten getale den staat aan: de staat, hij, toonde een zeldzame kieschheid: hij wilde den graaf - die trouwens een pauselijke graaf is - van het genot zijner schatten niet berooven. Deze wilde niettemin, dat het volk in zooveel schoonheid deelachtig zou zijn: hij stelde zijne voornaamste doeken in uitgebreide lokalen ten toon, en - niemand kwam er naar kijken, dan eenige kenners. En die kenners kwamen met een zeer bijzondere bedoeling: om te lachen namelijk.
Want de schilderijen van graaf Cavens hadden nu eenmaal de reputatie, valsch te zijn. Valsch waren zij intusschen niet, en er waren zelfs heel bijzondere stukken onder. Alleen was er nu en dan een vergissing in de toeschrijvingen. Die vergissingen waren zelfs naar het heet vrij talrijk; zij getuigden, bij hun bezitter, van meer sumptueuze imaginatie dan van kunsthistorische kennis: het schijnt dat het tweede voor het eerste de deur moet toeslaan. En aldus beleefde graaf Cavens, na veel illusies, aan zijn verzamelingen veel desillusies, vanwege menschen die toch niet anders waren dan geleerden, terwijl hijzelf onder den oorlog in zich de goddelijke genade van het dichterschap te erkennen vermocht. Wat laat, weliswaar: de graaf was niet meer onder de jongsten.
Thans moet de ontgoocheling definitief zijn: de collectie-Cavens komt, naar ik las onder den hamer. Ik las zelfs dat de eerste dag der veiling niet minder dan drie- | |
| |
honderd vijf en zestig duizend francs had op gebracht, waaruit ik meen te mogen besluiten dat toch niet alles erin zoo slecht was. In het lijstje der op dien eersten dag verkochte schilderijen komen geen namen van allereerste schittering voor, al zijn de sterren van tweede grootte vrij talrijk: misschien is tot een revisie der toeschrijvingen overgegaan; misschien wil de eigenaar het allermooiste voor zich houden; misschien ook wordt - als ik het aldus uitdrukken durf - het neusje van den zalm voor het staartje van de verkooping achtergehouden.
Intusschen verdwijnt weêr maar eens wat Brusselsche fantazie. Alsof wij er nog te veel hadden!
|
|