| |
| |
| |
Academiciens
I
Brussel, 21 Mei.
Gisteren heeft de Belgische ‘Académie de Langue et de Littérature françaises’ haar buitenlandsch eerelid, den Zwitser Benjamin Vallotton ingehuldigd. De plechtigheid is niet zoo sumptuëus geweest als toen, voor enkele maanden, mevrouw de gravin Mathieu de Noailles te zelfder plaats werd geïnstalleerd. Waren ook ditmaal ministers of hunne vertegenwoordigers aanwezig - wat zelfs in de Vlaamsche Academie weleens gebeurd is -, de koninklijke familie was er ditmaal niet bij, noch de schittering van onze naam-aristocratie. Dat is goed te begrijpen; de romancier Vallotton behoort niet tot den hoogen adel, en moet zelfs den roem ontberen van de vorstelijke dichteres van ‘Le coeur innombrable’. Ik zal verder de laatste zijn om te beweren, dat hij haar teeder en pantheïstisch talent bezit: heeft men het hem nooit verweten, niemand, zelfs in de ‘Académie de Langue et de Littérature françaises’ heeft het hem ooit gevraagd. Wat men hem wèl heeft gevraagd, of beter gezeid: waarom deze Fransche Academie hem onder hare leden heeft opgenomen, is: dat hij een Zwitser zou zijn, die in het Fransch schrijft. Misschien wist gij het voor dezen niet: thans zijt gij ingelicht.
Het is echter niet om u deze inlichting te verstrekken, dat ik de pen in de hand heb genomen; wél om u op eene eigenaardigheid te wijzen, die onze letterkundige academies, zoo de Vlaamsche als hare jonge zuster de Fransche, gemeen is: zij zijn internationaal. De Vlaamsche Academie telt in haar schoot Hollanders, Noord-Franschen, Zuid- | |
| |
Afrikanen, Denen, Engelschen en voor den oorlog natuurlijk ook Duitschers. Men vroeg, en vraagt nog alleen aan die buitenlanders, dat zij de Nederlandsche taalkunde zouden beoefenen. Want buiten de taalkunde gaat zij bij den keus van hare buitenlandsche eereleden niet, dan om er een Hollandsch politicus bij te nemen, die steeds onontbeerlijk schijnt te zijn. Dat thans ook Johannes Jörgensen, die bij mijn weten geen philoloog is en zelfs geen enkel Nederlandsch gedicht op zijn geweten heeft, onder die eereleden behoort, is wel geen vergissing, maar eene zeldzaamheid, die eenig is. Moge de Vlaamsche Academie, die toch ook voor de fraaie letteren openstaat, zich herinneren, dat de Nederlandsche literatuur wordt beoefend ook buiten België's grenzen, bijvoorbeeld in Nederland.
Hierin zou zij dan het voorbeeld volgen van de zooveel jongere Fransch-Belgische Academie. Deze, gij weet het, bestaat voor het meerendeel uit letterkundigen, denwelken men niet verwijten zal dat zij taalkundigen zouden wezen. In dezelfde verhouding kiezen de Belgische leden hunne buitenlandsche collega's onder de literatoren-zonder-meer. Het kan u verbazen, maar mevrouw Mathieu de Noailles heeft zitting in de Belgisch-Fransche Academie, omdat zij eene prinses Brancovan, dit is eene Roemeensche is, - waarbij het burgerlijk wetboek wordt verkracht, dat haar, door haar huwelijk, tot eene Fransche vrouw maakt. Om dezelfde reden, ik bedoel om de nationaliteit, behoort Gabriele d'Annunzio tot de Belgische confrères van mevrouw de Noailles: hij is een Italiaan, die Fransche verzen heeft gemaakt (wat hij best had kunnen laten). Benjamin Vallotton, hij, is een Waldenzer, die Fransch proza schrijft: dat weinigen ten onzent dat proza hebben gele- | |
| |
zen, doet minder ter zaak, aangezien niet ernstig kan worden geloochend, dat dit Fransche proza bestaat, en dat de heer Vallotton een Zwitser is.
Internationaal als de Vlaamsche Academie, onderscheidt zich derhalve de Fransche van deze door het feit, dat zij taalkunstenaars in haar schoot opneemt, en haar internationalisme daardoor bedreigt, of althans tempert met particularisme, of althans regionalisme. Dat verschil is groot: de Nederlandsche taalwetenschap, als alle wetenschap, is in haar wezen internationaal; er is geen onderscheid te maken tusschen een Engelsch neêrlandist of een Fransch neêrlandist, tenzij in kunde en kennis. Maar de Fransche taal, gebruikt als schoonheidsinstrument, gehoorzaamt buiten de Fransche grenzen, heel gemakkelijk aan plaatselijke aangelegenheden. De gravin Mathieu de Noailles en ook wel Gabriele d'Annunzio ontsnappen eraan. de eerste is eene door en door Fransche dichteres, en nog wel van het beste soort, terwijl de tweede Fransch schreef uit dilettantisme, en zelfs naar men zegt, uit den nood van het oogenblik. Doch met Benjamin Vallotton staat het reeds anders: hij is in zijne uitingsmiddelen wel Fransch, maar....
Dat gevaar zou dan hierin bestaan, dat wij ons eigen verbrokkeld nationalisme zouden gaan rechtvaardigen door buitenlandsch nationalisme. De goden mogen mij behoeden hier het gebied der politiek te betreden. Als ik hier spreek van verbrokkeld nationalisme, dan heb ik het niet over het concept België, dat zich onderverdeeld ziet in den concepten Vlaanderen en Wallonië, waar tevens deze onderverdeeling voor nieuwe concepten openstaat. Ik houd het hier met een werkelijkheid, die is: buiten enkele
| |
| |
internationale geesten, die wel zijn aangedaan - en het kan niet anders - door de liefde voor het kleine vaderland dat de geboortestreek, hare usantiën, hare costuymen, hare ziel en hare gebreken omvat, maar al deze eigenaardigheden weten te verheffen op een breed-humaan, een algemeen menschelijk vlak, bezitten wij in hoofdzaak literatoren die, niet bij machte zich te ontwikkelen tot hoogere begrippen, zich opsluiten in hunne eigen streek als in eene waterdichte alveool. Of zij nu eene Vlaamsche gewestspraak schrijven, dan wel eene wereldtaal als het Fransch. Zij zijn van Gent of zij zijn van Luik, zij zijn van Deynze of zij zijn van Frameries, en zij stellen er eene eer in, het te blijven. Het komt minder aan op de taal die ze gebruiken dan op den geest waarin zij zich opsluiten. Ik zal niet beweren dat zij het doen om een klein en plaatselijk sukses, - dat dan toch een sukses is: zij zijn doorgaans eerlijke lieden die het ‘liever de eerste op mijn dorp dan de tweede te Rome’ aan tweederangs veroveraars overlaten. Trouwens: van dat ‘eerste op mijn dorp’ zijn zij nooit zeker: hoe klein ook, vindt men steeds kleiner dan zichzelf, en ik ken onder mijne landgenooten menigeen die het ondervonden heeft. Het blijft niettemin een waarheid, dat de Belgische letterkundige, bewoner nochtans van een land met wijde horizonnen, zichzelf gaarne verbergt achter een haag die den horizon beperkt. En dat is nog meer waar in de Fransch-Belgische Academie dan in de Vlaamsche, al zal het verschil hier weer liggen in de verhouding van philologen tot letterkundigen.
Gaat nu die Fransch-Belgische academie haar internationalisme bewijzen door hare buitenlandsche leden te
| |
| |
verkiezen onder de schrijvers die vooral een heel klein hoekje van het Fransche taalgebied vertegenwoordigen, dan ligt het voor de hand dat de eventueele Belgische candidaten zich meer en meer gaan opleggen eene beperking die niets te maken heeft met deze die Goethe aanbeveelt. En andersom: volgen onze jongere schrijvers den algemeen-Europeeschen stroom, die dergelijk alveolisme uitsluit, dan sluiten zij zichzelf buiten de academie, - waar zij zelf misschien niet bij verliezen, maar waar de academie bij verliezen kan.
Word ik hierbij paradoxaal? Ik hoop het, al ben ik er niet zeker van. De academie van een klein land als het onze is steeds eenigszins beducht om een humanisme dat al te ver strekt, vooral waar het gaat om letterkunst. Zij vreest de vergelijking met een ruimer land, waar ruimere inzichten als het ware natuurlijk zijn. Zij moge prat gaan op haar Flaubert, op haar Dante (en die vergelijkingen waagt ze gaarne.... in besloten kring), zij is steeds beducht om den glimlach, die zulke vergelijkingen uitlokken mochten. Maeterlinck en Verhaeren zijn eerst dan groot geworden, als het buitenland ze had erkend. Aan een Belgisch dichter, dien ik ken, bracht onlangs iemand een tijdschrift uit het buitenland, waarin hij onder de eersten van dezen tijd werd genoemd, en die iemand gispte hem, niet zonder leedvermaak: ‘Zou men waarlijk niet zeggen dat zij het meenen?’.... Het wijst eenvoudig op een overdreven eerbied voor het buitenland, eerbied, die trouwens doorgaans billijk is. Doch het houdt in, en dit is het gevaar, dat onze schrijvers, van dien eerbied doordrongen, zich in de eigen streek opsluiten, waaromheen zij een Chineeschen muur optrekken. Het is niet
| |
| |
aangenaam, voor een epigoon door te gaan, en allerminst voor den epigoon van een buitenlander. Men weze nog zoo oprecht in zijne uiting; men weze nog zoo Europeesch gevormd - hetgeen trouwens in België, waar men meer en meer beperkt-nationalistisch voelt, zeldzaamheid is -: men vreest voor de algemeenheid die grootheid inhoudt. Te meer dat men zich bewust is, niettegenstaande alles van de eigen kleine provincie te zijn? Spreekt men mijne landgenooten van onze zestiend'eeuwsche humanisten, die, zonder locomotief of vliegmachien, als van-zelfsprekend heel Europa doortrokken, niet beducht waren voor een langdurig verblijf in Tunis, zich thuis konden gevoelen in Praag, niet alleen omdat zij nu eenmaal wetenschapsmenschen waren die de wereldtaal, het Latijn, schreven, maar omdat zij zeer bewust waren, wereldburgers te zijn, dan verwekt men vooral scepticisme, en ook wel een gevoel van vrees. De oorlog heeft daar weinig verandering in gebracht: de wapenbroederschap in de loopgraven is in werkelijkheid eene zeer onaangename herinnering; wat het verblijf als vluchteling in het buitenland - Holland, Engeland, Zuid-Frankrijk - betreft, het heeft wel in vele gevallen opgetogen bewondering en dankbaarheid gewekt, die zeer oprecht zijn; maar.... terugkeer naar den eigen haard heeft aanleiding tot een kinderlijk gevoel van iets als behoorlijkheid teweeggebracht, die bij de meesten is gevoed door het patriotisme, dat nog steeds heerscht in vele kringen. Onze letterkundigen ontsnappen er niet aan, zelfs niet als zij lid zijn van eene onzer academies.
Die liefde nu voor plaatselijkheid, die, wat men ook meene, het breed-menschelijke verdort en vernietigt - het is zoo gemakkelijk, zich te laten verleiden door aan- | |
| |
gelegenheden die typische uitbeelding van kleine menschjes en kleine landschapjes in de hand werken: een aangenaam werk dat geene groote inspanning vergt en den bijval verzekert -, die liefde voor de geboortestreek, liefst tot het geboortedorp beperkt, en die aan onze academies waarlijk een zeer particulier uitzicht kan verzekeren, wordt, hoofdzakelijk, aangekweekt in onze Fransche academie. Zeker, ik ken in die academie leden die breed-menschelijk voelen en van hunne klein-vaderlandsche onderwerpen breedmenschelijke werken weten te maken. Zij zijn echter de zeldzaamheid en loopen in den hoop verloren der gewestelijke schrijvers, die misschien meer worden gewaardeerd dan zij. En nu doet zich voor, dat eene internationalistische gedachte dien klein-plaatselijken voorkeur komt versterken. De grootmoeder van alle Academies, de Fransche Academie van Parijs, sluit de buitenlanders uit, of zij moeten zich Franschman laten naturaliseeren, - wat ze wel wat verdacht maakt. En daarom is Maeterlinck geen lid der Académie française: Cherbuliez is, meen ik, in deze instelling eene alleenstaande uitzondering. Nu heeft men hier de milde gedachte gehad, vooraanstaande niet-Franschen, die echter in het Fransch schrijven, eene plaats aan te bieden in de Belgisch-Fransche academie. Van lieverlede echter zijn die buitenlandsche Fransche schrijvers particularisten; het is zoo goed als hunne reden van bestaan. Het spreekt vanzelf dat zij als het ware het particularisme van onze eigen schrijvers in de hand werken.
En het is de eigenaardigheid, tevens het gevaar, waar ik hier op wijzen wilde.
N.R.C., 25 Mei 1922.
| |
| |
| |
II
Brussel, 24 Mei.
Ik heb u gewezen, in mijn vorigen brief, op het gevaar dat een corps als de ‘Académie belge de langue et de littérature françaises’ loopt door, met de vaste overtuiging dat ze daardoor een daad van internationalisme pleegt, in haar schoot buitenlandsche eereleden op te nemen, die zij liefst onder de particularisten kiest. Het gevaar bestaat hierin, dat de Académie hiermeê in eigen land het particularisme aankweekt, althans aanmoedigt. Dat particularisme kenschetst ons land sedert altijd, en krijgt sedert den oorlog een uitzicht dat scherper en scherper wordt, meer bepaald op politiek gebied. Dat gebied is hier niet het mijne: ik dank er nogmaals de goden om. Op literair gebied schijnt het te verminderen: onze jongere letterkundigen staan in het teeken eener gemeenschapskunst, die internationaal is; zelfs dezen die zich door geen etiket laten verschalken, gaan buiten gewestelijkheid staan: ik geloof wel dat de invloed van Stijn Streuvels en van Cyriel Buysse zijn eindpunt bereikt heeft, iets waar Streuvels en Buysse heel blij mogen om zijn, want te veel aanhangers, die maar al te dikwijls aanklevers zijn, belemmeren de eigen bewegingen, en niets verwekt wrevel als zijn eigen proza of verzen - of iets dat er maar al te trouw naar lijkt - onder andermans naam te zien verschijnen. De beste onder onze opkomenden, zoo Vlaamsche als Fransche schrijvers, gaan den weg op eener breedere humaniteit. Zij leggen zich nog wel de beperking op eener tijdelijkheid: zij kiezen het onderwerp van
| |
| |
hunne werken, en de beelden die zich in hunne werken openbaren, onder de onmiddellijke tijdsomstandigheden, want die omstandigheden zijn hun lief om al wat ze aan hoop, aan geloof, aan strijdlust ook, inhouden. Om het even: wordt eenmaal de nieuwe Orde geboren, dan zullen ook zij zich volgens die Orde weten te verruimen, en ik ken er die, al kan men heel goed de buitenlandsche invloeden aanwijzen die ze ondergaan, nu reeds de harmonie bereiken van een menschelijkheid, welke niet alleen buiten de ruimte, maar boven den tijd staat. Intusschen zijn er wel die voorloopig liever schelden dan werken. Maar niets is er dat rasser vermoeit, dan schelden: laten zij zich hoeden voor de uitputting die het meêbrengt, en dan erkennen zij in hunne onmiddellijke voorgangers, oudere broeders die nooit anders hebben bedoeld dan zij-zelf, alle etiketten ten spijt, en ten spijt ook van alle benijders.
Zijn de jongeren dus in hunne strekking internationaal, de ‘Académie belge de langue et de littérature françaises’ blijft nationaal in de engste beteekenis van het woord en dat is haar goed mogelijk, want er zijn in België een aantal menschen die heel verdienstelijk Fransche boeken schrijven, zonder daaraan nog tot de jongeren te behooren. Die jongeren erkennen als hunne meesters een Charles Vildrac, een Georges Duhamel, een Jules Romains, een André Salmon en zelfs een Blaise Cendrars; die ouderen wijzen met voldoening op dooden als Lemonnier, Verhaeren, De Coster, De Molder, op levenden als Eekhoud, Delattre, en een aantal minder bekenden. Verwierven de aldus vereerden niet minder dan wereldroem, dan is het ondanks hun particularisme: behalve Vlaming of Waal, waren zij nu
| |
| |
eenmaal groote wereldmenschen. Doch het is, wellicht onbewust, veel minder hun wereldburgerschap dat onze Fransche Académie lief heeft, dan hunne Belgische plaatselijkheid. Het is die plaatselijkheid die, weêr onbewust, als een verzwegen stelregel geldt bij het aanwerven van nieuwe leden. En dat is dezer dagen weêr gebleken.
Het is gebleken, weinige dagen voor dat de oudste der Belgische Academies, de ‘Académie royale de Belgique’, die de eigenlijke schrijvers liefst buiten hare deuren hield, haar honderd-vijftigste verjaring vierde. Vele academies van Europa hadden bij die viering beroemde geleerden afgevaardigd: het feest was zoo goed als internationaal. Intusschen had de Fransch-Belgische Academie den Zwitser Benjamin Vallotton gehuldigd, hoofdzakelijk omdat hij een klein stukje Zwitserland vertegenwoordigt. En denzelfden dag had zij zich tot binnenlandsche leden gekozen Edmond Glesener, Jules Destrée en Albert Counson.
Ik dien hier onmiddellijk te verklaren, dat ik aan geen dezer drie volbloed-Walen denken kan dan met groote waardeering. Neemt men in aanmerking dat de Academie sommige personaliteiten niet over het hoofd kan springen, dan is haar jongste drievoudige keus niet alleen te billijken: hij is natuurlijk te noemen, en, behoudens bovengemelde bezwaren, gelukkig. De drie gekozenen schrijven trouwens een onberispelijk Fransch, wat onwillekeurig aan hunne werken verdere grenzen aanwijst dan zij-zelf bedoelen. Intusschen belet het niet, dat men bij het noemen van Jules Destrée aan een specifiek-regionalistisch socialisme met eigen uitzicht en eigen idealen, en bij het noemen van den philoloog Albert Counson aan een Wallonisme dat, hoewel algemeen-Belgisch in zijne bestrevingen,
| |
| |
toch strijdbaar-provincialistisch is.
De minst strijdbare der drie nieuwe Académiciens zal wel Edmond Glesener zijn. Van bij zijn eersten roman werd hij tot meer noch minder dan tot ‘den Belgischen Flaubert’ omgedoopt. Dezen veeleischenden bijnaam wist de jonge vijftiger tot op heden te dragen met onbezorgde philosophie. Ten eerste, omdat hij wel wist dat er niets ergs meê bedoeld werd: vooral voor onze Fransch-schrijvenden is men ten onzent mild met dergelijke reïncarnaties, en zoo kon Glesener zonder gewetensbezwaren zijn eerenaam aanvaarden en blijven dragen, evengoed als Maeterlinck zich, nauwelijks een goede twintig jaar oud, kon laten welgevallen ‘den Belgischen Shakespeare’ te heeten. te meer dat Glesener in dien tijd een mooie lange snor droeg, en dat hij de breed-omwalde oogen blijft bezitten, die aan den schepper van Madame Bovary uitnemend herinneren. En ten slotte Glesener besteedt een heel bijzondere zorg aan zijn stijl. Hoog ambtenaar in het Ministerie van Wetenschappen en kunstenaar, en als dusdanig heel stipt, gaat hij, die zijn ganschen dag doorbrengt op een druk bureau, 's avonds heel vroeg slapen, om 's ochtends te vier uur op te staan en te werken aan zijn boeken tot acht uur.
En zelfs dat heeft iets weg van het Fransch romantisme waar Flaubert een der laatste vertegenwoordigers van was. Al deze punten van vergelijking moeten niet noodzakelijk tot overschatting leiden. Hij moge nu nog zoozeer onze Flaubert zijn, onze zeer eenvoudige, zij het ook talentvolle verteller en psycholoog Glesener is vooral een Luiker jongere, en een anderen roem heeft hij zich-zelf nooit toegedacht. Het dient gezegd: zijne eerste boeken waren
| |
| |
veel rijker aan algemeenheid, dan zijne laatste, waarmede ik niet bedoel zijne oorlogsbundels, maar de twee romans die hij kort voor de wereldramp uitgaf. Hoe langer hij van Luik weg is, hoe meer hij van Luik schijnt te houden, hoe meer hij zich dus verengt. Het zou kwaadaardig zijn te beweren, dat juist om die verenging de Academie hem tot haar geroepen heeft. Ik stel alleen vast, dat verenging met verkiezing tot académicien samengaat. En dat is het verkeerde der zaak.
Jules Destrée, voor U geen onbekende, heeft heel wat meer allure dan Glesener. Ik wil niet beweren dat hij een grooter schrijver is, al zult gij ook van mij niet hooren dat hij tot académicien werd benoemd alleen omdat hij zelf de stichter is van de ‘Académie de langue et de littératures françaises’. Hij is uiterst veelzijdig, zonder in het minst oppervlakkig te zijn, en de zaken waar hij het best in beslagen is behandelt hij met de meeste geestigheid, hetgeen eene vurigheid des geestes bewijst, die buiten dorheid staat. Hij is daarbij zeer intelligent, hetgeen eene zekere mysticiteit niet uitsluit. Hij laat het bij het nobele spel der afgetrokken gedachte niet, al is hem dat spel zeer lief: daarom juist zoekt hij, tot zelf-vollediging, uitwegen voor eene daadwerkelijkheid, die brutaal-levendig kan worden als een sport. Ik geloof dat men inderdaad van hem met eenige kans op waarheid kan zeggen, dat hij geestelijk-sportief is. Hij polemiseert graag, doet graag en dapper aan journalisme, waarbij hij blijk geeft van tucht. Het drijft hem van lieverlede uit het kleine hoekje waar de gewestelijke romancier zich met zijn boekje opsluit. Hij houdt van reizen, en geenszins om, eenmaal weer in eigen land,
| |
| |
met verteedering te gewagen van Oost-West-thuis-best. Hij is daarbij een socialistisch volksvertegenwoordiger, die, hoe persoonlijk en hoe moedig ook in zijne houding, toch gehoorzaamt aan de bijzondere eischen van eene bijzondere streek. En daar komt het nu weêr op aan. Het overgroote deel van Jules Destrée's geschreven werk maakt de associatie Destrée-Borinage onoverkomelijk. Hij is de eerste Belgische politicus geweest om te verklaren: op den Belgischen bodem leven twee volkeren (wat geen specifiek-Belgisch verschijnsel is). Maar als hij hierbij dacht aan een dier twee volkeren, het zijne dat het Waalsche is, dan zal hij wel in zijn hoofd niet hebben zien rijzen het Luikerland, of de Hooge Venen, of de Ardennen, of het liefelijke land tusschen Samber en Maas, maar de stoere en sentimenteele kolenstreek waar hij gewonnen en geboren werd. En niet alleen omdat hij daar bij geboorte thuis hoort, maar omdat hij daar gevochten heeft voor een volk met zeer eigene behoeften en bestrevingen, is hij van die streek de incarnatie. Was Destrée de kunsthistoricus gebleven van voor zijn socialistischen tijd, de man, die vooral de Italiaansche primitieven bestudeerde met groote en gevoelige scherpzinnigheid, dan zou hij veel algemeener zijn gebleven, evenals zijn broeder, wijlen den benediktijn dom Bruno Destrée, nobeler gedachtenis. Maar te strijden voor de rechten van eene streek kan beperking der eigen menschelijkheid tot de menschelijkheid van die streek meêbrengen. Ik zeg niet dat Jules Destrée een soort gevangene zou zijn. Maar van zijn Borinage is hij in elk geval. En ook van de ‘Académie de Langue et Littérature françaises’.
Van die académie is nu ook Albert Counson lid en wel
| |
| |
‘à titre philologique’. Counson nu is geen eigenlijk philoloog; veel meer is hij literair historicus. Aan de Universiteit te Gent, geeft hij les in een aantal Romaansche vakken, en meer bepaald in de geschiedenis der vergelijkende literatuur, ook van de Germaansche volkeren. Hij bezit eene buitengewone eruditie, geholpen door een buitengewoon geheugen. Cijfert men een bijzondere liefde voor het paradox weg, die eene zekere achterdocht kon wekken, vooral bij specialisten die slechts van goedgecontroleerde feiten houden, dan kan men heel goed toegeven dat Counson een humanist is van groote beslagenheid. De levendigheid van zijn geest maken er een modern mensch van die voor sommige problemen, door misschien een teveel aan persoonlijke vooropgezetheid, eenigszins gesloten blijft, maar voor elke vraag dan toch wel in zich-zelf een antwoord vinden zal. De politieke omstandigheden doen nu echter, dat deze geleerde aan het eigen internationalisme wel eenigszins afbreuk doet. En...
En met dat al heb ik hier gevochten, zooniet tegen windmolens, dan toch tegen werkelijkheden waar helaas blijkbaar niet aan veranderd kan worden, althans voorloopig. Wij zijn nu eenmaal particularisten. de vraag echter is: moeten wij het blijven? Moeten wij ons particularisme aankweeken en aandikken, bewust of onbewust? Kunnen onze academies, bij de middelen waarover zij, door het feit van hun bestaan alleen, beschikken, dat particularisme niet te keer gaan? En doen zij dat?
Er zijn landen die niet veel grooter zijn dan België - Holland, de Scandinavische staten - die in vaderlandsliefde bij België niet achterstaan, en toch hun deel hebben in de wereldliteratuur. Hoe hebben zij dit
| |
| |
bewerkt? Ziedaar voor onze academies eene prijsvraag. Ik wed dat zij ze nooit stellen zullen.
N.R.C., 29 Mei 1922.
|
|