| |
| |
| |
Tooneel te Brussel
Brussel, 27 April.
Het lijkt wel of wij te Brussel sedert Januari een aera van tooneelexperimenten zijn ingetreden. Daarvoor kregen wij een nieuwen schouwburg: het ‘Théâtre du Marais’, waar ik u reeds een paar maal over schreef. De onderneming van Jules Delacre, directeur, regisseur en medespeler van de nieuwe onderneming, tevens, zooals ik u zei, dichter van groote beteekenis en een zeldzaam man van de daad, schijnt bij voortduring de ‘grande vogue’ te zullen kennen: Delacre-zelf kent reeds de concurrentie, waar hij, die de onbaatzuchtigheid in persoon is en kan zijn - zijn theater berust op een financieelen grond, heel wat steviger dan Antoine, Lugné-Poe en Copeau dien ooit hebben gekend - alleen bate bij hebben kan. Zijn sukses hoeft ook geenszins te verwonderen: man van smaak, weet hij man der maat te blijven: hij doet eenvoudig na wat hij te Parijs heeft gezien en wat er sedert jaren burgerrecht heeft verkregen; hij bezit verder als tooneelmensch een ervaring, die van groot gewicht is, en die hij te Londen heeft opgedaan. want het is te Londen, dat Delacre nauwer kennis heeft aangeknoopt met wat het eigenlijke tooneelleven is, en wel als acteur. Zoon van een rijk chocoladefabrikant, was hij het oorlogs-Brussel ontvlucht met vrouw en moeder. Geldelijk verkeer met het vaderland was heel moeilijk geworden: Delacre zag zich gedwongen, het leven te verdienen van een drieledig gezin. Voor de wereldramp had hij wel eens meegespeeld in de Brusselsche salons: hij had er sentimenteele en komische hoedanigheden ver- | |
| |
toond, die hem vertrouwen hadden geschonken in zijne roeping als acteur. Hij speelde te Londen mee, ditmaal tegen geld, eerst in een Fransch gezelschap, daarna in een Engelsch, met een boudheid, die hem vertrouwen schonk in hem-zelf en hem gezag verzekerde bij anderen. Na den oorlog kwam hij naar Brussel terug. Het dagelijksch zwoegen als tooneelspeler had zijn geestdrift voor het tooneel niet verzwakt. Op een
leeftijd dat men alle illusies verliest - eerst later gaat men er zich weêr aan vastklampen.... als het waarlijk onbehoorlijk begint te worden -, droomde hij van niet anders meer dan van comediespelen, naar het gekuischte, gestyleerde voorbeeld dat Engeland en Frankrijk hem geboden hadden en dat ons, Belgen, nog vreemd was (alleen de Vlaamsche Belgen wisten van iets dergelijks, door de vertooningen van Royaards en Verkade). Ik leerde Delacre op meer intieme wijze kennen in 1919, toen hij werd belast met het schrijven van een gedicht voor den ‘Prix de Rome’, waarbij ik voor jurylid spelen zou: hij sprak met mij over zijne ontwerpen met zulke opgeschroefde geestdrift, dat ik bij me-zelf zei: ‘daar komt nooit iets van terecht.’ Doch anderhalf jaar nadien had hij een groot gebouw gekocht, dat zoo goed als nieuw was; had hij er eene slechte concertzaal laten herscheppen in een stemmige tooneelzaal: de schoonste die wij in Brussel bezitten; had hij een gezelschap aangeworven dat, al is het jong en nog eenigszins onervaren, er zijn mag om zijn meêgaand enthousiasme en, bij sommige leden ervan, een talent dat verre van alle cabotinage afstaat; en was hij de eerste om Molière te huldigen op eene wijze, die Molière eenigszins waardig was.
Want met Molière werd het ‘Théâtre du Marais’ ingehul- | |
| |
digd; met Molière en met Musset. Kon de keus beter, bij een intiem en nobel dichter als Jules Delacre, de gelukkige sterveling die, geen veertig jaar oud, den diersten der jeugddroomen verwezenlijkt ziet? Was tevens het experiment van eene vernieuwde insceneering niet een werkelijk succes, in de eerste plaats wel omdat met zeer eenvoudige middelen werkelijke kunst werd bereikt?
Helaas, ik moet, nu reeds, voorbehoud maken. Na ‘le Marais’ (gelijk de nieuwe schouwburg reeds bij een vertrouwd publiek heet) kwam de ‘Comédie française’ ons Molière spelen, en, nauwelijks een paar dagen geleden, gaf dezelfde ‘Comédie française’ ons Le Chandelier die Delacre had vertoond. En....
Ik ben nog zoo heel oud niet, en doe overigens mijn best om zoo jong mogelijk te blijven. Van traditie houd ik niet meer dan noodig is, om niet te vergeten dat ook ik geschoold ben in de mate die van den Franschman der groote eeuw een ‘honnête homme’ maakte, en van een Nederlander een ‘beleefd’ mensch, - beleefd in den hoogen en etymologischen zin van het woord. Ik acht mij dan ook gewapend met den noodigen onderscheidingszin, die het nieuwe experiment als eene wezenlijke aanwinst weet te erkennen. Welnu, - ik houd het met de ‘Comédie française’, zoo wat Molière als Musset betreft.
De ‘Comédie française’ speelt in de afschuwelijke lappen van een vulgair en versleten decor, met een afschuwelijk meubilair waar een gierig kamerverhuurder zijn neus voor ophalen zou; ‘le Marais’ speelt op een ingenieusingericht podium, van innemend-smaakvolle kleur, met de gepaste meubelen, in eene gepaste atmospheer. Was ik schilder of eenvoudig tapissier, geen twijfel of ik zou
| |
| |
Delacre lauweren vlechten om het sluik-zwarte Napoleonhaar, en de ‘Comédie française’ zou ik den rug toekeeren met het misprijzen van een visch om een appel.
Doch er is iets anders dat ik van het grootste belang acht, en.... Delacre ook. Hij heeft het zelf in een uitvoerig prospectus geschreven, waar ik u brokstukken uit meegedeeld heb. Hij speelt, zegt hij daarin, niet om groote ‘vedettes’ te produceeren, niet om eene schitterende insceneering te doen bewonderen, maar om der wille van den auteur, zonder meer. Terecht meent hij, dat de tooneelspeler van alle persoonlijke ambitie moet afzien, die niet ter eere is van den schrijver: hij is een dienaar wiens taak erin bestaat (men late mij toe in dit profane onderwerp den heiligen Thomas van Aquinen aan te halen), de kunst te volgen die niet anders wil zijn dan recta ratio factibilium. En ook de decorateur heeft zich aan deze wet te onderwerpen, naast den electricien die in ons modern tooneel zulke fabelachtig-grove rol is komen spelen; zij zijn er ten dienste van het vertoonde werk, niet om zelf uit te blinken door hooge schilderkunst en tooverachtige verlichting. Alles dus voor den auteur, zoo weinig mogelijk voor zijne nederige vertolkers.
En wat zie ik nu, bij vergelijking van ‘Comédie française’ en ‘Marais’? Ik zie, bij de eerste, alleen menschen optreden die hun plaats van ‘vedette’ wél hebben verdiend, maar... hun faam op onbetwistbare zoowel als overtuigende wijze ten dienste hebben gesteld van de auteurs, die in deze Molière heeten en Alfred de Musset. Hoe hebben zij zich in dien tekst ingewerkt, hoezeer hebben zij er zich in ondergedompeld als in een bad dat ze
| |
| |
wasschen zou en ontdoen van alle persoonlijke eigenaardigheden, van elke persoonlijke voorkeur, om alleen nog te zijn wat zij hebben begrepen van Molière's, van Musset's wensch. Kan men hetzelfde zeggen van de zeer achtbare acteurs die bij Delacre fungeeren? Daargelaten dat zij de ervaring en het talent missen van de kunstenaars van het ‘Théâtre français’, is het onbetwistbaar dat zij er vooral en zelfs uitsluitend op uit zijn, nieuw, dit is vreemd of althans eigenaardig te zijn. Neen, zij zijn er niet meer om Molière of Musset; zonder dat zij het zelf beseffen, en alleen omdat zij deel hebben in een nieuw experiment, halen zij Molière en Musset tot zich toe, zijn Molière en Musset er.... om hen.
En van het decor kan nagenoeg het zelfde gezegd. Bij Delacre is het van uiterste keurigheid. Het is gemaakt door menschen met den fijnsten smaak begaafd, die er al hunne zorg aan hebben besteed. Het is trouwens verbazend goed aangepast bij den tekst, zoo goed - dat men het opmerkt, dat men het bewondert nog voor men iets van het stuk heeft vernomen. Niemand zal zeggen, dat de decorateur zijne taak niet prachtig heeft begrepen: zoo goed zelfs dat men er het stuk bij vergeet, dat men vergeten gaat naar het stuk te luisteren, dat de verhouding tusschen stuk en decoratie erbij verbroken wordt. Terwijl de ‘Comédie française’ zich, trouwens noodgedwongen, tevreden stelt met de oude lappen en de wormstekige stoelen van een oude tooneelonderneming, die op de centen ziet. Kon het niet beter? Is het zelfs niet beter in de Parijsche ‘Maison de Molière?’ Natuurlijk wel! Maar ik geniet nu eenmaal beter Molière als ik het decor heelemaal vergeten kan. Want ga ik naar Molière toe, dan is het niet
| |
| |
om een feeërie te zien, of eene vertooning van tooneelkundige acrobatie. Delacre, die eclectisch is en zelfzucht mist, liet onlangs uit Parijs ‘l'Atelier’ overkomen met L'Avare. Het moest ons leeren hoe men tegenwoordig dit meesterstuk vertolken moet. Rechtuit gezeid, ik hou het met de traditie, de traditio multifrons, om het zoo maar eens uit te drukken...
Dit alles neemt natuurlijk niets af van de waarde der onderneming van Delacre. Alleen vallen zijne bedoelingen totaal verkeerd uit, als hij zich waagt aan het klassieke (en zelfs Musset is reeds klassiek). Ik zal de laatste zijn om te beweren, dat de ‘Comédie française’ een soort monopolium bezit, en dat zij zich onmogelijk vergissen kan. Maar zij verleent eene zoo goed als volmaakte schoonheid van een soort werk, dat wij gewoon zijn vertoond te zien zooals zij dat doet, evengoed als wij gewoon zijn de Grieksche beelden te zien in hunne doorschijnende blankheid. Wat zouden wij zeggen van den archaeoloog, die de Elgin Marbles in roode doodekop zou steken, zooals de Grieken deden? Zelfs gewettigde wijzigingen zijn gevaarlijk, omdat het genieten steeds beter is dan genieten, en de minste verandering het eerste - voorzoover echte - genot voor goed kapot kan maken....
Na zijn eerste vertooningen heeft het ‘Théâtre du Marais’ ons werk getoond, dat beter strookte met de bedoelingen die het heeft, zonder het zelf goed te weten. Van Maeterlinck werd hiëratisch vertoond Soeur Béatrice, en populair als eene driekleurige volksprent met felle verven eene vernieuwde lezing van La Farce du Cuvier. Kwam de vertolking werkelijk den schrijvers ten goede? Ik kan het niet verzwijgen: vooral het decoratieve bleek weêr
| |
| |
in deze het beste. Waar, als in den Kleinen Eyolf, dat decoratieve eene belangrijke rol missen moest, bleek, juist door afwezigheid, welke enorme plaats het in de onderneming van Delacre inneemt, - heelemaal tegen zijn programma in.
Waarheid is dat Delacre met zijne lovenswaardige experimenten waarlijk al te zeer aan zijn tijd, aan onzen tijd is gebonden. Dezer dagen liet hij een gezelschap Russen optreden, die uitnemende, doch in eerste plaats populair-decoratieve kunst leverden: het geeft den onbewusten aandrang van Delacre's smaak aan. Sganarelle, La Farce du Cuvier, deze kleurige, bewegelijke Russische zangers en dansers, het is het uitnemendste wat hij ons geboden heeft: het heeft niets te maken met de hoogere literatuur, die ons zoo eerbiedig zou worden vertoond. Waar van hoogere literatuur waarlijk spraak kon zijn, leed zij onder de zorg om schoon decoratief. Dus....
Het doet natuurlijk niets af van de waarde van Delacre's theorieën. Alleen: hij blijkt vooralsnog niet bij machte, ze door te voeren.
Indien hij het eens, in vollen ernst, probeerde zonder decors? Hij zou in mij een warm verdediger vinden.
N.R.C., 3 Mei 1922.
|
|