| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XV
Brussel, 25 April.
‘Il est des morts qu'il faut qu'on tue’, zegt een Fransch spreekwoord: ik zal het niet toepassen op de schilders waarvan werk is te zien in eene kunstzaal te Brussel. Eerst omdat een aantal dier schilders nog in leven zijn, en ik het, net als gij, griezelig vind, levenden te begraven, zelfs in overdrachtelijken zin. Net als gij ben ik tevens gaarne van mijn tijd, met te meer overtuiging dat ik de meening ben toegedaan, dat mijn tijd het wint op het onmiddellijk voorafgaande verleden. Er komt bij dat ik, zonder overdreven eerbied voor grijze haren (mijne eigen grijze haren zouden zulken eerbied verbieden), niettemin weet dat sommige grijsaards ook jong zijn geweest, het zelfs heel lang wisten te blijven, en dat er een tijd is geweest dat hunne jeugd even-hardnekkig werd aangevochten als, laat ons zeggen, de mijne. En eindelijk: sommige teleurstellingen maken wijzer dan deze of gene geestdrift, zij duren langer en de les die zij geven, leeft dan ook langer in het geheugen na. Er zijn hier trouwens dooden, die ik vereeren blijf, al logenstraffen zij den titel waaronder de tentoonstelling gaat, waarover ik het hier heb.
Deze tentoonstelling immers heet: ‘Peintres d'aujourd'hui’. Nochtans bevat zij doeken die de negentiende eeuw niet hebben overleefd. Sedert eene kwarteeuw zijn zij dood voor goed en - ik zeg het zonder vrees voor tegenspraak - in der eeuwigheid. De naam die er als handteekening onder staat, vindt in het geheugen geen weerklank
| |
| |
meer en zal zelfs in de meest scrupuleuze kunstgeschiedenis niet worden vernoemd. Men moet onder de laudatores temporis acti, waar Horatius om smaalt, behooren, tot de vereerders van den meer dan volmaakt verleden tijd, om zelfs met eenige schuchterheid de herinnering eraan te wekken. Die vergeten schilders hebben hun oogenblik van faam gekend? Ik zal het niet ontkennen. Doch juist omdat ze wellicht te zeer van hun tijd zijn geweest, behooren zij thans tot de vergetelheid. Men moet over een al heel stevig gestel beschikken, om zijn tijd te overleven. Men moet vooral niet al te zeer van zijn tijd zijn, om het buiten en boven zijn tijd uit te houden. Wees er vooral om bedacht, liever den bedriegelijken Panurge te zijn dan éen van zijn schapen: hoevelen zijn er niet onder de thans-jongeren, onder de impressionisten, neen, cubisten van gisteren, die men sedert lang dood waant, al genieten zij een fleurige gezondheid van nog geen veertig jaar oud? Léonce Bénédite, conservator van het ‘Musée du Luxembourg’ en van het Rodin-museum, die deze tentoonstelling van ‘peintres d'aujourd'hui’ kwam inhuldigen, noemde ze met verduldigheid ‘peintres de demain’. Feitelijk zijn ze voor eeuwig ongeboren, zooals sommige ouderen, die misschien nog leven, voor eeuwig dood zijn.
Het is, dat het zoo gemakkelijk niet is, te leven. Eene eeuw die voor elk land een twintigtal schildersnamen overhoudt, is eene gezegende eeuw. Feitelijk staat voor een kunstenaar het leven buiten ruimte en tijd: de kunstenaar, die naar ruimte en tijd is te classificeeren, staat, hoe groot ook, beneden den kunstenaar wiens adres men gemakkelijk vergeet, omdat hij overal zou kunnen wonen en worden erkend.
| |
| |
Dit alles is slechts gemeenplaatselijk gekibbel om een uithangbord dat, bij wijze van reactie, pleizier kan doen aan sommige oude heeren, die aan hunne kwalen niet gaarne werden herinnerd. Het genoegen om het etiket: ‘peintres d'aujourd'hui’ willen wij hun gaarne gunnen. Zelfs de tegenstelling ‘Galerie Le Roy’ - ‘Galerie Georges Giroux’, bijaldien ze bestaat (en zij bestaat misschien alleen in het brein van sommige critici, die bij deze expositie ‘zwelgen in genuchten’, zooals in het vers van Theodoor van Rijswijck), tegenstelling dan tusschen werkelijk-hedendaagsche Fransche kunst en Fransche kunst-van-gisteren, kunnen wij heel goed over het hoofd zien. Wij trekken ze ons heel weinig aan, want toont Giroux ons de post-cubisten en de expressionisten, nadat ‘Sélection’ het op meer bescheiden voet en met heel veel liefde had gedaan, en die wij kunnen waardeeren omdat wij bij hen hoedanigheden aantreffen, die ze verheffen boven het vulgum pecus, bij Le Roy treffen wij Claude Monet aan, en Eugène Carrière, en Forain, en Raffaëlli, die wel niet meer zoozeer ‘d'aujourd'hui’ zijn, maar het in ruimte en tijd allicht zullen winnen op thans hoog-geroemde meer moderne ‘Jeunes maîtres’: eene opinie waar wij rond voor uitkomen.
En wij komen er rond voor uit, niet omdat wij-zelf niet zoo heel jong meer zijn, maar omdat wij in de tentoonstelling, waar wij het hier over hebben, bij vele, niet-vergeten namen eene echte teleurstelling hebben ondervonden. Wij zien er een deel van ons eigen leven in dood gaan, en namelijk onze jeugd. Neen, onze jeugd is niet het schoonste deel van ons leven. Ook buiten wat zij aan persoonlijke ervaringen biedt, die pijnlijk kunnen
| |
| |
zijn, is zij doorgaans van ieder leven het domste en dolste deel. En om deze reden, waar ik niet verder om philosopheeren wil, begrijpen wij thans niet meer waarom wij hebben gedweept met sommige van de hier-aanwezigen, een Gaston Latouche, een Lucien Simon, en zelfs een René Ménard, en zelfs een Charles Cottet om zelfs te zwijgen van een Lebasque en een Besnard. Zijn zij werkelijk in leven? Zijn zij niet even dood als onze jeugd, - als hun tijd?
Wat heeft het dien tijd aan strengheid ontbroken! Wat hebben deze knappe schilders aan schoonheid verdaan! Hoe verouderd is ons de gratie van dien Latouche, de sentimenteele majesteit van dien Ménard! Zeker, wij zullen niet eischen, dat een schilder zijne hersenen afbeulen zou. Doch hoe laf die gemakzucht, hoe hij zich ook voordoet in vromen adel!
Want daar komt het op aan: wat wij aan zoovele schilders van het einde der negentiende eeuw verwijten; wat ze achterstelt niet alleen bij de besten onder de hedendaagsche schilders, maar ons toelaat de schaal aan te leggen van hunne kunst in vergelijking bij het werk van sommige hunner tijdgenooten - ik heb ze genoemd: Monet, Raffaëlli, de onvolmaakte maar zoo menschelijke Forain, en zelfs Carrière die met zijne gevoeligheid de eentonigheid redde die ook al een soort gemakzucht was -, het is eene wuftheid die door geene handigheid kan worden gered of goedgemaakt. Monet, die niet dan zintuig, niet dan oog bedoelde te zijn en zijne hand de vrome schroomvalligheid had opgelegd van een middeleeuwsch verluchter, Monet wiens ‘longue patience’ was gegroeid tot genie; Raffaëlli, wiens acuut modernisme, wiens bijtend realisme
| |
| |
aandoen blijft als ironisch-geboden gal; Forain die onwillekeurig zijne onderwerpen koos in de leelijkheid der rechtbanken als in het milieu waarin hij zelf als een rechter thuis hoorde, Carrière van wie, in deze niet zeer goede tentoonstelling, een werk wordt geboden van voor den tijd der uitgewischte bruin-grauwe ‘Maternités’: een doek vol soliditeit, dat Fantin-Latour had kunnen onderteekenen als een zijner beste werken: hoe laf en wee zijn daarnaast sommige Fransche ‘meesters’, die sommige Belgen tot lompe navolging verwekten en nog steeds het voorwerp zijn van hunne bewondering. Hoe goed begrijpt men na hen de reactie die, in den vreemde door een Van Gogh, door een vreemde als Picasso, en in het eigen land door vereenzaamden als Seurat, als Gauguin, als Cézanne voorbereid, werd doorgevoerd met eene onverbiddelijkheid, die in eene tentoonstelling als deze hare rechtvaardiging vindt. Naar ik meen is het Willem Kloos, de thans zeer voorzichtige en eclectische Willem Kloos, die eens geschreven heeft dat geene omwenteling mogelijk is zonder overdrijving. Zulke overdrijving stel ik mij, na bijvoorbeeld een Gaston Latouche en een Lucien Simon (ik zou evengoed andere namen kunnen noemen), heel goed voor als een soort razernij, - een soort koele razernij, met heel veel opzettelijkheid. Men heeft het den thans heerschenden jongeren verweten, cerebraal te zijn. Ten onzent heeft Vermeylen, in eene rede over ‘Dante in 1921’, ze verdedigd met de bewering dat zij aldus eene meer-volledige kunst voorbereiden, eene kunst waar de gedachte weer hare plaats innam naast bloot de impressie. Men kan evengoed volhouden dat het gaat om het natuurlijk volgen van synthesis op analysis. In feite beteekent het: ernst die lichtzinnige
| |
| |
gemakzucht vervolgt - en zich dood zou loopen in een al te nuchter cubisme.
Maar ook dat hebben wij achter den rug. Schilderkundige algebra zou zelfs den besten voorstanders ervan weldra onzin lijken: zij waren te goede schilders - wat overvloedig bleek uit hunne kleur - om zich te blijven onderwerpen aan een tucht, die alles behalve schilderkundig was. Eene andere reactie deed zich trouwens voor, die alle gedachte uitsloot om toe te geven aan de zuivere kunde, aan de roes der kleur, aan de innige liefde voor toon. Voorbereid weer door den vreemdeling Van Dongen, evenzeer trouwens, al wilde men het minder-gemakkelijk bekennen, door fijne tonalisten als een Vuillard en een Bonnard, om van een Odilon Redon te zwijgen die in hoofdzaak was een kleuraristocraat; opgezweept verder zoowel door een Kandinsky als door een Matisse, ontstond eene versmelting der diverse strekkingen, die, buiten alle fantazie om, verbonden strenge en gedrongen vormgeving aan gevoelige verfijning, ook in het geweldige, van de kleur. En ook dit bleek een reactie tegen alle wufte trukeering, tegen allen gemakzuchtigen kunstgreep. Er kwam de invloed bij van weêr vreemdelingen, die ongerepte naturen bleken: de primitief-expressieve negers, de argeloosdecadente Modigliani, de intelligent-traditioneele Foesjita. Men ontdekte meesters als El Greco. André Favory dorst zich te beroepen op geheel de Vlaamsche Renaissance en hare stevige gezondheid. Ingres kreeg weer maar eens zijne plaats terug in der jongeren bewondering: het kostte hem geen moeite den Fragonard te vervangen, die het voorbeeld was van een Gaston Latouche. En het zou mij niet verwonderen dat men overkort Raphaël Sanzio ging ontdek- | |
| |
ken, die de reactie beteekent tegen de grillige prae-Raphaëlieten.
Aldus staan de echte ‘peintres d'aujourd'hui’ in dit dubbele teeken: dat van een grooten ernst in den wil; dat van eene verscheidenheid die een nieuw academisme uitsluit, zonder dat wuftheid of schijn-ernst de bovenhand hoeft te krijgen.
De echte ‘peintres d'aujourd'hui’: ik sluit er de meesters niet buiten, die evengoed van heden als.... van altijd zijn. Maar men neme het mij niet kwalijk zoo ik in mijne waardeering den voorrang schenk aan hen die, voor het meerendeel jonger dan ik, de tenoren van mijne jeugd naar den strot hebben gegrepen. Ik laat mij door geene jeugd-illusies verteederen, al is moedwillige vervorming mij even-onaangenaam als een bedriegelijk trompel'oeil. Er zijn altijd gauwdieven der kunst geweest, en de behendigste werd altijd het meest door de massa bewonderd, die gaarne de mode volgt. Dat is aldus heden ten dage, zooals het dertig jaren geleden was.
Maar - vergis ik mij? - dertig jaren geleden waren er meer gauwdieven dan thans.
N.R.C., 30 April 1922.
|
|