| |
| |
| |
Rik Wouters
I
Brussel, 22 April.
Wij reden iederen ochtend met dezelfde tram, uit het lommerrijke Boschvoorde dat tegen het Zoniënbosch aanleunt, naar de stad, waar hij drukke bezigheden scheen te hebben. Hij stond op het achterbalcon, schril fluitende, doorgaans onnoodig gebarend, doorwegend op zijn krom been, met, in zijn blauw colbertje, de distinctie van een jongen matroos aan wal. Zijn rood, als versch en met veel water gewasschen gelaat - Delftsch blauwe oogen, schraal-blonden ringbaard - vertoonde eene aanhoudende nieuwsgierigheid: telkens was dat half-uurtje trammen voor hem als een ontdekkingstocht door de villa-voorstad en hare kokette tuintjes, die ons ineens bracht in de hooge opblokking der huizen, door de rechte rooiing der straten van de groote stad.
Het was de tijd dat hij het al wat beter had dan toen hij pas Mechelen had verlaten en zich te Boschvoorde gevestigd had. Nochtans bewoonde hij er nog steeds het stulpige metsershuisje, in een verdachte wijk van wildstroopers, geschouderd tegen gepelde duinen waar hard, grijsgroen gras op vlekte en de rechte bezems van stoffige bremmen, en waar de trage golving van het Brabantsche landschap, achter vijvers aan, uitvloeide naar het blauwe en zilveren beukenwoud toe.
Dat sjofele huisje, waar reeds nu en dan een auto voor stilstond, het had een lagen zolder, die dreigend doorwoog. Het is, dat op dien zolder de leem-zware ‘Danse- | |
| |
res’ stond, die Wouters' talent ineens verkondigen moest, zijn genie als het ware uitschreeuwde uit een canaljeuszingenden mond, zijn plastische roes demonstreerde, door de geweldige gebaren van een lichaam, waarvan het evenwicht een paradox was. Zij stond er waarlijk niet alleen, die ‘Danseres’: Rik Wouters, die de eerste helft van zijn dag te Brussel doorbracht, eenvoudig uit behoefte aan drukte, aan wemeling van kleur en gedaanten, wijdde de tweede helft, in zijn wollen werkmanstrui, aan een verbluffend-vluggen arbeid. Het was de tijd dat zijne personaliteit vooral in beeldhouwwerk eene overtuigende uiting vond; nochtans dweepte hij tevens te dien tijde met Renoir, waarvan hij, schilderend, de eigenaardigheden overdreef. Later zou Cézanne de plaats van Renoir in zijne bewondering overnemen: weêr zou het zijn een gloeiende getuigenis van liefde, die exulteerde en exalteerde. Een waarlijk-persoonlijk schilder zou Wouters nooit wezen, maar eene prachtig-verwerkende schildersnatuur. Toch schilderde hij evenveel als hij boetseerde. Hij beulde zich, daar op den doorwegenden zolder, gansche namiddagen af, tot hij vloekend en uitgeput van de scheeve traptreden donderde en gebiedend een boterham eischte. Hij had geleerd, een paar jaar lang, in hoofdzaak van boterhammen te leven.
Te Mechelen had hij het vermoedelijk beter. De voornaamste nijverheid van Mechelen is de meubelmakerij: zij geeft werk aan talrijke houtsnijders en onder dezen was de jonge Rik Wouters een zeer handig werkman. Deze werkman was echter bezeten door de drift der kunst. Met eene gebrekkige opleiding en het ongelukkig gemis van kultuur dat onze schilders en beeldhouwers behoedt tegen
| |
| |
literair en cerebraal gedoe zonder daarom echter ons schilder- of beeldhouwkundig peil noodzakelijk te verhoogen, wilde Wouters hardnekkig zijn wat hij worden zou. Zonder grooten critischen zin, vulde hij de uren die zijn ambacht vrijliet met uitbundig werken. De omgeving waarin hij leefde was trouwens gunstig. Verre van vereenzaamd, zag hij zijne natuurlijke vurigheid op elk oogenblik aangehitst door makkers, die juist hetzelfde wilden als hij. Wat ze feitelijk wilden, was in hun hoofd wel eenigszins chaotisch: zij wilden artiest zijn, om het even hoe. Zonder dat zij het zelf wisten, werden zij hierin prachtig geholpen door hunne bezigheid in de gemeenschappelijke werkplaats. Kunst was het natuurlijke uitvloeisel van hun stiel, zooals dat was voor de beeldsnijders der Noord-Fransche kathedralen. Zij hadden het beeldhouwen, zij hadden waarde en fijnheid van vormen in hunne werkmansvingeren, lang vóór zij zich werden bewust dat daarin het hoofdbestanddeel liggen zou van wat hunne kunst zou worden. Voor die arbeiderseigenschap hadden zij geene hooge achting; zij was het natuurlijk gevolg van een meer of min langen, niet steeds aangenamen proeftijd, de vrucht van vele leerjaren. Wat zij trouwens te doen kregen, zou den afkeer voor het ambacht niet weren: op zijn best nabootsen van de houten beeldjes die de Brabantsche altaarstukken versieren, en die men voor antiek aan de Engelschen-op-reis verkoopt, die zich welgevallig dupeeren laten. Nochtans was dat ambachtkundige voor deze jonge dwepende mannen datgene wat belette, dat kunst iets anders dan woorden worden zou. Want kunst was voor hen in hoogste instantie lange en heftige discussies. Zeer slecht gewapend door eene zeer onvoldoende opvoeding, met als eenige
| |
| |
criterium een instinctmatigen walg voor alles wat behoorde tot het verleden, vervielen zij van de eene bewondering in de andere, zonder zich veel te kwellen om de tegenstrijdigheid in hunne opvolgendlijke oordeelvellingen. Eene gedragslijn, een eenigszins duidelijk inzicht of zelfs maar een vormloos doch met bewustheid doordeesemd ideaal waren hun zoo goed als vreemd. Zij wilden eenvoudig iets anders zijn dan werklieden; zij wilden kunstenaars zijn, en niet naar gekende voorbeelden. Kunstenaar zijn en - nieuw: het was ruim voldoende om lucht te geven aan geestdriftige exaltatie die weleens omsloeg in getwist. Dor zouden deze redekavelingen trouwens niet worden: werken was hun eene gewoonte, waar ze van lieverlede gevolg aan gaven. Waar zij het niet meer konden met woorden, deden zij het met potlood of klei. En aldus werd Mechelen zoowaar een kunstcentrum.
Een kunstcentrum dat Rik Wouters al gauw ontvluchtte. Van al zijne makkers had hij den meesten durf. Terwijl anderen, en ouderen, als de eveneens zeer begaafde maar langen tijd te bescheiden Ernest Wynants, hunne geboortestad getrouw bleven, die ze nog steeds niet verlaten hebben, kwam Rik Wouters naar Brussel, rijk vooral aan betrouwen, want niemand nog die wist of hij talent bezat, - zelfs hij niet.
Ik heb het gezien hoe hij, een goede vijftien jaar geleden, in de hoofdstad belandde; hoe hij met argelooze onbescheidenheid in de kringen van kunstenaars binnendrong; hoe hij niets deed om er zijne natuurlijke vurigheid te bedwingen. Hij voerde er Mechelsche discussiegewoonten in, maakte zich warm om hetgeen anderen sedert lang koud liet, was de anderen vooruit met bewonderingen
| |
| |
die de zeef der Brusselsche critiek niet waren doorgedroppeld. Hier en daar toonde hij een doek of eene kleurteekening: men gaf het zeldzame coloristisch talent toe, zonder de invloeden te verzwijgen. Wat beeldhouwwerk trok de aandacht: men sprak van Rodin, om aan Wouters wildheid en een overdreven impressionisme te verwijten. Toen bezorgde hem een vreemde kolenkoopman die aan een tragisch einde kwam, de maecenas Taymans, die zich zekeren dag in een onbewoond huis verhing, zooniet den faam, dan toch eene uitgebreide populariteit: wie duizend kilo kolen kocht kreeg een gipsen plaquette, een lachende vrouw van Rik Wouters, op den koop toe. De echte roem kwam echter ineens, onverwacht en zoogoed als onaangevochten: met een aantal beeldhouwwerken, waaronder de ‘Danseres’ en het zoo levende beeld naar James Ensor, vulde de kunstkoopman Georges Giroux drie zalen met tevens Wouters' schilder- en teekenwerk. De indruk was zóó groot dat ik, op een afstand van twaalf of dertien jaar niet alleen herinnering behoud aan wat ik daar ten toon gesteld zag, maar dat ik zelfs de plaats niet heb vergeten waar elk doek hing, waar ieder beeld stond. Ik heb honderden tentoonstellingen doorgeloopen, zoodat ik er wel eenigen afkeer voor gekregen heb. In deze tentoonstelling van Wouters, de eerste overzichtelijke, herkende ik zoo goed als iedereen de invloeden van Renoir, van Cézanne, van Ensor, van de Japanners, zonder dat noch Renoir, noch Cézanne, noch Ensor, noch de Japanners er van hunne pluimen bij lieten. En nochtans....
Dat ik deze expositie niet vergeten zal, als ware zij eene gebeurtenis in mijn eigen leven, zal wel liggen aan Rik Wouters zelf. Hij was er eenig. Terwijl voor de meeste
| |
| |
kunstenaars dergelijke tentoonstellingen eene corvée, en weleens eene marteling zijn, was zij voor Wouters als eene blijde worstelpartij. Kunst was hem aanleiding tot veel gepraat gebleven, op zijn Mechelsch. In zijn blauw colbertje, onder zijn slap hoedje, met zijn popperigblozend gelaat en zijn vlug gebarenspel, klampte hij de bezoekers aan. Zij vroegen niet beter dan rustig te bewonderen: Wouters zou het hun wel beletten! Hij dacht zoowaar dat hij verklaren moest, dat het niet gaan zou zonder uitleggingen. En die uitleggingen gaf hij in eene taal, die hem zoo goed als geheel vreemd was: het Fransch. Deze Vlaming met een goed geheugen had veel groote woorden onthouden, zoo niet begrepen; hij punctueerde ze met overtuigende gebaren. Vooral als de woorden niet kwamen, werden de gebaren grandioos; zij rukten horizonnen open, streken over satijn of dons van eene vrucht, voelden de kleverigheid aan van een visch. Kwam de gedweeë bezoeker voor een beeldhouwwerk te staan, dan ging Wouters slaan op den heup, nijpen in het vleesch der lendenen. Zijne sensualiteit maakte het brons tot lillend vleesch, zooals blik en gebaar de kleur tot wisseling bracht van alle mogelijke schakeeringen. En als hij zweeg, de lippen vochtig van speeksel en zinderend van onvermogende geestdrift, dan stond hij een oogenblik te waggelen op zijne kromme matroosbeenen; zijne armen werden onbeholpen-lauw; hij schokschouderde alsof men hem niet begrijpen wilde. Want Rik Wouters was, met al zijn durf, de naïefheid-zelve. Hij achtte zijne kunst heel moeilijk om te begrijpen, daarin het tegendeel van artiesten die werkelijk diepzinnige kunst maken. Hadde men hem gezegd dat hij de eenvoudzelve was (met alle erkenning van zijne fijnheid natuur- | |
| |
lijk), dan zou hij U grondeloos hebben misprezen....
De tentoonstellingen zouden thans de eene op de andere volgen. Zonder geblaseerd te zijn - hoe hadde hij het ooit kunnen worden? - leek Rik Wouters rustiger geworden en meer zelfbewust. Eene groote personaliteit zou hij nooit worden, dan in de zintuigelijkheid. Zijne kunst bleek bij uitstek uiterlijk, hoe zijne ambachtelijke meesterschap ook steeds grooter werd. Zijne teekenkundige vaardigheid bereikte het wonderbare, de zuiverheid zijner kleur was meer dan ooit gedrenkt met warmte. Nog alleen wat lijden misschien, om de diepe en groote menschelijkheid te bereiken.
Dat lijden, - helaas, daar zou de oorlog in voorzien, en meer dan waarlijk noodig was. En hier moet ik zwijgen, waar gij-zelf onder den oorlog onzen Wouters ontdekken mocht. Zijn afschuwelijke smart zou trouwens nooit zijn geestdrift dooden. Louis Piérard vertelde onlangs hoe hij Wouters bezocht in het hospitaal waar hij verzorgd werd. De verpleegzuster bracht hem, vanwege zijne vrouw, prachtige witte rozen, en meende: ‘Is dat niet snoezig?’ - Het woord ‘snoezig’ deed Wouters in woede ontsteken - ‘Snoezig! Snoezig!’ riep hij uit, ‘ziet gij dan niet dat het geweldig schoon is?’ Dat woord schildert de gansche Wouters, - de gebroken, gemartelde Wouters, die heel goed wist dat hij nog alleen op den dood kon hopen....
Het oorlogswerk van Wouters had tot vóór een paar weken Holland niet verlaten. Thans is het in België terug: wij mogen zeggen dat het weêr thuis is. Giroux heeft het verzameld: gansch het geteekende en geschilderde oeuvre biedt hij ons in zijne vele zalen aan.
N.R.C., 26 April 1922.
| |
| |
| |
II
Brussel, 24 April.
Het hoofdkenmerk van Rik Wouters' begaafdheid was zijne vlugheid van geest en hand. Men kon als voor zeker aannemen, dat meer rijpheid van jaren grootere zuiverheid in de keus en meer gedegenheid in de vormgeving zou hebben meegebracht. De jonge meester zou echter nauwelijks de helft der dertig bereiken: zoo bleef het karakter van zijn jong meesterschap eene spontaneïteit, die niet altijd uitliep op de gewenschte gevolgen, maar steeds de verrassing inhield van eene groote levendigheid. Men kent de anekdoot over het ontstaan van een zijner voornaamste beeldhouwwerken, dat mij persoonlijk altijd wat lomp is voorgekomen, maar dat ik gaarne erken voor misschien zijn monumentaalste stuk: het groote figuur dat hij ‘Soins domestiques’ heeft gedoopt en dat een groep zijner vrienden aankoopen wil om op één der schoonste plaatsen van Boschvoorde te worden opgesteld.
Zekeren dag had zijne vrouw voor haar dagelijksch werk een groot schort aangeschoten dat haar geheel omwikkelde. Met een blik had Wouters het grootsche van de rechte plooien ingezien; geen enkel oogenblik wilde hij verder nadenken over het profijt dat een beeldhouwer uit dergelijke verschijning trekken kon; aan schikken of verplaatsen zou hij geen enkele seconde wijden: zooals ze daar stond, in hare ongezochte houding, moest zijne vrouw onmiddellijk poseeren; - het was haar meer dan eens voorgekomen, aldus blijk van geduld te moeten geven. En den uitslag kent gij.
| |
| |
Dergelijke spontaneïteit der visie gaat vooral in de licht-geaquarelleerde inktteekeningen met spontaneïteit in de uitvoering gepaard, zooals vanzelf spreekt. Die teekeningen zijn dan ook het belangwekkendste in Rik Wouters' werk, al heeft men er vooralsnog in België minder aandacht aan gewijd dan aan meer uitvoerige werken. Zij zijn mij het voornaamste, niet alleen omdat zij het best aan Wouters' geaardheid beantwoorden, maar wellicht omdat zij bij hem het persoonlijkste zijn. Om het cursieve en elegante der lijn, om het soms grillige der arabeske heeft men ze bij de voortbrengselen der Japansche kunst vergeleken, en niet ten onrechte. Maar zij houden nochtans heel iets anders in: het karakter, namelijk van Rik Wouters' imaginatie. Hij geldt doorgaans voor een impressionist. Impressionisme nu sluit wel geene personaliteit uit, maar beperkt dan toch de vrijheid der interpretatie. Wie er zich aan onderwerpt - en Wouters kon niet anders dan er zich aan te onderwerpen, vlug als hij was van oog en vingeren -, neemt de werkelijkheid aan zooals ze zich aan hem voordoet; transponeeren is er bij zoo goed als uitgesloten. De harmonie kan een toonschaal noodig maken, die in sommige deelen buiten de realiteit staat; de liefde voor kleur kan daarenboven tot zulke goochelarij verleiden (en aan dat spel heeft Wouters steeds gaarne toegegeven). Maar het hoofdbestanddeel van alle impressionisme is dan toch steeds, vasthouden aan eene werkelijkheid, die van schilder- of beeldhouwwerk niet minder dan de reden van bestaan uitmaakt. Daarom juist is het zoo verkeerd, een James Ensor voor een impressionist te houden, vooral in zijne jongste werken: hij is hoofdzakelijk een toonfantast, zooals wij er geen tweede bezitten. In zijne schil- | |
| |
derijen, waar hij zoo dikwijls in toegeeft aan zijne liefde voor de schoone kleur, bereikt Wouters nooit de fantazie van een Ensor, omdat hij te zeer aan eene realiteit is gebonden, waar Ensor den rug naar toekeert, of
die hij zóó drenkt met emotie (ik denk aan het portret van zijne doode moeder, dat het meesterstuk zal blijven van na zijn vijftigste jaar) dat de realiteit er door gesublimeerd wordt, op een wijze die de al te spontane Wouters, hoezeer ook door het werk van Ensor aangetrokken, nooit bereiken zou.
Bovengemelde teekeningen nu, hoe vlug ook gedaan, hoe ook rechtstreeks ingegeven door het reëele van een gebaar, vertoonen iets dat aantrekt door wat zijne schilderijen, noodzakelijkerwijze trager gedaan, moeten missen. Zij ondergaan vaak, misschien juist door hunne vlugheid, eene vervorming, die onwillekeurig den vorm aangeven van Wouters' verbeelding. Zij hebben iets plebejisch, iets aangedikts, weleens iets vulgairs dat het karakter ervan verhoogt. Doch dat vulgaire houdt een gratie in, eene lenigheid, eene grillige fijnheid zelfs, die beletten dat het aesthetisch leelijk zou worden. Eene gemeene straatdeerne kan in hare schreeuwerige plunje vol elegantie zijn; een vormlooze boerekop vol psychologisch inzicht. Terwijl een valsch aristocratisme gemakkelijk stijf wordt en zijne gemaaktheid niet verbergen kan. Ja, het is in die teekeningen dat ik Wouters, die zich trouwens niet placht te verbergen achter aangeleerde gemanierdheid, het best en op zijn best terugvind. Zijn hooggestemde levendigheid die soms in wilde of linksche gebaren uitsloeg; zijn schril fluiten en zijn ronde vuisten die diep opbolden in de broekzakken; zijn brutaal Fransch-praten. Maar ook
| |
| |
zijne argelooze Delft-blauwe oogen; de plooibaarheid van zijne korte, maar geenszins gedrongen gestalte; de fleurigheid van een kindermond in de frische helderheid van zijn gelaat. Beter nog: zijn betrouwend en gevoelig hart; zijne naaistertjes-sentimentaliteit; eene teederheid die weliswaar vooral in vloeken zijn uitweg vond maar hem blootstelde aan elke exploitatie; - wáár in zijn werk vindt men zulke simplistische maar zoo sympathieke geaardheid terug als in de teekeningen, even met kleur aangetikt waar men Wouters overdrachtelijk in terugvindt als een dichter in den inhoud van zijn verzen?
De schilderijen toonen ons andere eigenschappen, die minder zijn van den diepen mensch dan van dezes gevoelige zintuigen. Zij geven zelden lucht aan hetgeen men sedert enkele jaren het subliminale noemt. Ik hou vol - en ik ben de eenige niet - dat Rik Wouters nooit buiten invloeden heeft gestaan, tenzij juist in zijne teekeningen. Hij was te geestdriftig van aard, dacht te weinig na, gaf te gaarne toe aan opvolgen bewonderingen, om de onwillekeurig gekozen voorbeelden niet te volgen. De oorspronkelijkheid van zijne kunst stond buiten eigen inhoud, buiten eigen imaginatie. Hij behoorde den meesters toe die hij zich onbewust gekozen had: dat hij een zeer eigenaardige slaaf was lag aan zijne oogen, aan zijn zin voor kleur-harmonie, aan zijne schilderkundige zinnelijkheid. Hij hield nu eenmaal van schilderen, hartstochtelijk, veel meer nog dan Van Deyssel van proza houdt (want het proza van Van Deyssel is doorgaans poëzie). En zijne schilderkundige zinnelijkheid is van de rijkste en innigste hoedanigheid. Daarom houd ik veel minder van zijne figuurstukken, waar redeneering bij hoort en een gewiekste
| |
| |
keus, dan van zijne domme doch kleurprachtige stillevens. Stofuitdrukking is hem een evengroote weelde als de zwoelte of de rinschheid eener verhouding van kleuren. Er is van hem een ‘Zeebarbeel’ zóó echt, dat ik hem proef. Zooals ik landschappen weet die, al doen ze mij onmiddellijk denken aan Cézanne, mijn borst met kille lucht vervullen. Er is een ‘Paddestoel’ die gansch het woud is, en een ‘Bloemkool’ die mij brengt in de beperking van een zorgvuldig-onderhouden moestuin. Zal ik, onder de twee honderd vijftig nummers van de tentoonstelling bij Giroux, titels kiezen die mijn genot moeten verduidelijken en billijken? Zelfs de portretten, al missen zij psychologische overtuigingskracht, baden in een atmosfeer die als het ware gelukkig maakt. En dan, is er daar een enkele vrouwe-gestalte die, behalve de schildershoedanigheden, en al staat zij buiten modiëuze distinctie, weer getuigenis aflegt van die brutale teederheid, welke het beste is van Wouters' wezen....
Het beste, - met de smart der laatste maanden. Die smart is, voor ons Belgen, de openbaring der expositie in de zalen van Giroux. Onder den oorlog hadden wij ervan gelezen: zij folterde ons te meer, dat wij Rik Wouters nooit anders hadden gekend dan de gezondheid zelve. Och, wij wisten het wel: ook hij had zijn deel aan moreele marteling gehad, en hij was er niet naar om het aan zijne vrienden te verhelen. Maar hij was er nog minder naar om zijn droeve ervaringen te koesteren als een ziek kind: zijn arbeidsdrift naast zijn physieke gezondheid waren hem een troost die hij niet eens hoefde te zoeken. Zijne dionysische levensvisie, zij was geen aangekweekte koorts, geen vooropgezet stelsel, geen optimisme dat hij uit boeken had: Wouters zal zoo heel veel niet gelezen
| |
| |
hebben, en wat hij gelezen heeft kan hij heel goed verkeerd hebben begrepen. En zelf-opwinding had hij al even weinig noodig; prikkels konden hem vreemd blijven; hij kon het buiten overvoeding doen. Want hij was de kracht zelve, zooals hij was, bij nature, de levenslust. De pijn, de brutale pijn naar den lijve, zal hem des te woedender zijn geweest. Gelatenheid is eene deugd van zwakken: zwak is Rik Wouters nooit geworden, wilde hij althans niet worden. De razerigheid van den verminkte die hij geworden was, en die blijkt uit zijn Hollandsch werk, is daar om het te bewijzen. Naarmate de kwalen erger werden, werd dringender de scheppingswoede. Hij wilde de ziekte verwinnen door werken, met eene halsstarrigheid die met verbazing slaat. Nooit is bij hem, tegenover den dood dien hij onverwinnelijk wist en die hem elk oogenblik van dag en nacht hare macht bewees, de ijdelheid van alle menschelijk pogen opgekomen. Grootere verwondering: de lichamelijke smart, die hem beroofde van een goed deel zijner schildersmiddelen had hem niet wijzer gemaakt. Als de in den lijve gekrenkte Cézanne en Van Gogh bleef hij zijne schildersroeping getrouw: het kón niet anders. Maar veel minder dan deze meesters had de pijn hem gerijpt: met eene koppigheid die alleen door onbewustheid is te verklaren, bleef hij een meester des levens. Zoolang zijne hand het penseel vasthouden kon, schilderde hij. En hij schilderde met de spontaneïteit van vroeger, de zintuigen onvertroebeld, het oog acuut, de hand zeker als ze immer waren geweest. Wat dit laatste werk voor ons pijnlijk maakt, het is minder nog de wetenschap der smarten waarin het werd geschapen, maar de knapheid en het enthousiasme-malgré-tout waarmeê het werd gedaan.
| |
| |
Deze tentoonstelling is onvolledig: later worden ons de teekeningen in wit-en-zwart en de beeldhouwwerken getoond. Het geëxposeerde volstaat om de vraag te billijken: wat zou, bij ononderbroken leven en werken, de toekomst van Rik Wouters geweest zijn? Bij den aanvang van dezen brief schreef ik, dat meer rijpheid van jaren wellicht grooter zuiverheid in de keus en meer genegenheid in de vormgeving zou hebben meegebracht.
Staaf ik deze bewering op de overtuiging dat Wouters wijzer zou zijn geworden? Wellicht is het woord ‘rijpheid’ hier te veel. Doch er is: de groote impressionabiliteit, die de hoofdhoedanigheid van Wouters was. Er is, dat wij sedert zijn afsterven het cubisme, het post-cubisme, het expressionisme hebben doorgemaakt. Aan intredende onmacht valt bij hem niet te denken, niet meer dan aan ontmoediging. Wouters zou hebben doorgewroet, onophoudend. Maar hij zou zich hebben aangepast bij de nieuwe uitingsmiddelen, zooals de meesten van zijne generatie hebben gedaan. De gevolgen kan men zich denken: een klaar expressionisme, dat misschien zou leiden tot de volmaaktheid der schilderkunst. Te meer betreuren wij, dat hij niet meer tot de levenden behoort: zijne natuurlijke hoedanigheden, gepaard met zijn aanpassingsvermogen, zouden van hem een der meesters hebben gemaakt van dezen tijd.
N.R.C., 29 April 1922.
|
|