| |
| |
| |
Staat en letterkunde
Brussel, 11 April.
Het is juist veertien dagen geleden dat ik u hier onderhield over de wijze, waarop de literatuur in België wordt ‘aangemoedigd’. Ik was zoo vrij er u op te wijzen, hoe de talrijke prijzen, die op dat oogenblik juist met eene eenheid waren vermeerderd - de prijs-Michot - nooit veel aarde aan den letterkundigen dijk hadden gebracht, dat mijns inziens, geen enkele prijs, zelfs niet de officiëele, ooit een enkel meesterstuk had uitgelokt, om de eenvoudige reden dat het meesterstuk er moest zijn, wilde het een prijs krijgen; dat anderdeels de geldelijke tusschenkomst van den staat, door toekenning van toelagen, wél bijdragen kon tot het ontstaan van degelijke werken, mits oordeelkundigen steun aan literatoren die, bij gebrek aan rust en de kwelling van allerlei zorgen, belet waren het boek te schrijven, dat zij op de lever hadden, eerder dan op het getouw. Met andere woorden: men moest niet de productie beloonen, maar de productie mogelijk maken; men moet geen prijzen toekennen aan boeken die de beste zijn onder tallooze slechte - in het rijk der blinden is éénoog koning -, maar door subsidies, niet aan opkomende maar aan gevestigde talenten, het peil onzer arme, regionale literatuur, probeeren te verhoogen. Tot hiertoe is het andersom gebeurd. De ‘aanmoediging’ ging vooral naar de middelmatigheid; men heeft schrijvers beloond die meestal onder de middelmatigen de besten waren.... zonder meer, waarbij men zich zelden heeft vergist, al was de jury weleens niet op de hoogte van zijne taak;
| |
| |
men heeft anderzijds toelagen verleend aan jongeren, van dewelke men niet wist of ze eenige toekomst hadden. Terwijl gerijpte talenten zich door de zorg om het dagelijksch brood belet zagen, het werk te leveren dat men van hen verwachten kon; die weleens een prijs kregen, maar juist daarom van verdere ondersteuning verstoken bleven die hun toelaten zou nog beters te leveren - perseverare is niet altijd diabolicum -, en men uit het oog verloor dat men op twintigjarigen leeftijd gemakkelijker voortbrengt dan op den veertigste, omdat meer rijpheid den schrijver hoogere eischen, en als een soort dieper plichtsbesef schenkt. Concludeeren is in dezen dan ook gemakkelijk: moet geholpen worden hij die bij machte bleek te zijn, werk te scheppen dat in ascendeerende lijn loopt. Met andere woorden: men moet niet beloonen, maar het scheppen mogelijk maken bij diengene die tot scheppen in staat is. Geen prijzen dus, maar toelagen die het werken vergemakkelijken, aan hen die hebben bewezen, dat zij inderdaad tot hoogere scheppingsdaad als het ware geroepen zijn, - hetgeen men niet steeds van jongeren zeggen kan. In Holland heeft men dit goed begrepen, al is de bedeeling er schaarsch. In België heeft men eveneens ingezien dat zeldzaam-begaafden, ook op lateren leeftijd, steun behoefden om hun aanhoudenden scheppingsdrang te kunnen gehoorzamen. Vlaamsche voorbeelden ken ik helaas niet; maar er is dan toch een schrijver, een Vlaming die zich in het Fransch uitdrukt, die misschien allang zou hebben gezwegen, zoo de staat hem niet een klein jaargeld toegekend had. Hij is gelukkig nog onder de levenden: ik wil hem niet krenken in zijn trots door hem te noemen. Maar Charles de Coster, die allang dood is, kan worden
| |
| |
vermeld: de staat heeft hem, bij gebleken genie, geholpen, en wij danken er den onsterfelijken ‘Thijl Uylenspiegel’ aan.
Dit brengt mij op het onderwerp van dezen brief: eene redevoering van senator August Vermeylen. Want gij weet natuurlijk dat de schrijver van den ‘Wandelenden Jood’ bij coöptatie lid is van onze Eerste Kamer. Misschien weet gij zelfs dat hij op zesden dezer zijn maiden speech in de Hooge Vergadering heeft uitgesproken; dat die speech - gehouden naar aanleiding van de behandeling der begrooting voor Wetenschappen en Kunsten -, juist ging over het onderwerp dat ik hier had behandeld, namelijk over de verhouding van staat tot letterkunde; en dat die redevoering heel veel bijval had vanwege den vorm ervan, die zeer literair was en uitmuntte door de bijtende, ik bedoel etsende beeldspraak die Vermeylen eigen is.
Die redevoering ken ik alleen door het ‘Beknopt Verslag’ van de Senaatsvergadering. Dat verslag nu is gebrekkig, zoodat ik er niet veel vertrouwen in heb. Uit den context echter blijkt, dat Vermeylen sommige dingen heeft gezegd, die wel degelijk het tegendeel zijn van hetgeen ik voor waarheid houd. En dat spijt mij danig, omdat ik van Vermeylen een beter, althans vollediger inzicht verwachtte van de letterkundige voortbrengst, en dat ik van hem hoogere eischen voor de toekomst van onze literatuur hoopte.
Vermeylen zegt het onbewimpeld: ‘De staat moet de letterkundige voortbrengst aanmoedigen, doch niet de voortbrengers’. Wel luidde zijn voorafgaande volzin: ‘De aanmoedigingen aan de letterkunde door middel van wedstrijden en toelagen zijn nutteloos’, waarin ik hem voor een goed deel gelijk geef; doch de redenen waarop Vermeylen die
| |
| |
bewering staaft, slaan eenigszins met verbluffing. De letterkundige, meent hij, kan het doen met papier alleen, terwijl schilder en beeldhouwer duurdere materialen behoeven. En verder schrijft de echte letterkundige uit puren scheppingsnood, en die is even goedkoop als papier.
Hij vergeet hierbij, dat, behalve papier en den heldenmoed, dien hij terecht huldigt, de schrijver nog iets anders noodig heeft, waar desnoods beeldhouwer en schilder buiten kunnen: namelijk kultuur, belezenheid, bereisdheid. Papier en voortvarendheid hebben gelukkig aan onze letterkundigen nooit ontbroken. Maar hoevelen, behalve Vermeylen, heeft het juist niet gemangeld aan datgene, wat een ‘Wandelenden Jood’ mogelijk maakte? Hoevelen zijn niet de illustratie van alleen hun dorp gebleven - en ik zou de allerbesten kunnen noemen! - omdat zij zich alleen verheugen konden in het bezit van papier - geen bankpapier! - en van heldenmoed - den moed van een dorpsheld! Velen van onze letterkundigen hadden evengoed van Florence of van Carthago kunnen zijn, als van Lier of van Sichem, - waarmede ik geenszins personen bedoel of aardrijkskundige gelegenheden - indien zij maar de ruimte van geest en gevoel, de verrijking der imaginatie hadden vermogen te veroveren, die aan zoo goed als alle Vlaamsche schrijvers ontbreekt, zoodat zij blijven gedoemd tot het maken van boerennovellen, waaronder ook de stadsromans kunnen worden gerekend. Hierbij kan de staat tusschenkomen, door toekenning van toelagen - alle prijzen sluit ik uit - aan nog andere dichters dan aan intriganten (menschen als senator Vermeylen zijn er juist om dit laatste te beletten), in de eerste plaats aan wie bewezen heeft, het te verdienen of noodig te hebben. De onafhan- | |
| |
kelijkheidszin van den schrijver hoeft daar niet onder te lijden: geen enkele onder onze letterkundigen is bij mijn weten geneigd zich een muilband te laten aanpassen. En den minister, die het zou wagen, aan den natuurlijken trots van onze dichters te tornen, zou het vermoedelijk slecht bekomen. Het kan dus in feite wel waar wezen, dat alleen de middelmatigheid door staatstusschenkomst wordt gebaat, en dat daardoor de beste schrijvers er niet naar om zien. Maar in het eerste kan heel goed verholpen, en dan zullen onze
eerste-rangs-menschen zich niet meer hoeven te schamen, voor zichzelf te vragen wat hun noodig is.
Voor doelmatige tusschenkomst is zelfs de staat echter te gierig, meent Vermeylen. Hij speelt den Maecenas, maar ziet op de centen. Ik meen te weten, dat de kredieten, op de begrooting voor literatuur uitgetrokken, maar zelden worden uitgeput. Er is dus daar een wantoestand, waarin gemakkelijk kan verholpen. Maar zelfs waar de kredieten te gering zijn en dienden verhoogd, zou ik ze nog niet gebruiken voor de doeleinden, die Vermeylen aangeeft. Hij wenscht de productie aangemoedigd, in dezen zin, dat de staat uitgever zou spelen. Dit is een socialistisch denkbeeld, zooals Vermeylen een socialistisch senator is. Niet hierom echter zal ik het verwerpen, noch zelfs om het feit, dat de staat zich nooit een goed industrieel heeft getoond. Ik verwerp het in naam van de werkelijkheid, die de tusschenkomst van den staat als uitgever onnoodig maakt. Vermeylen citeert het geval van een boek, een meesterstuk nogal, dat sedert tien jaar lang in eene lade op het daglicht wacht. Doch hier moet men twee dingen op het oog houden: alleen Vermeylen kent het werk, dat hij een meesterstuk noemt; en ten tweede: heeft de schrij- | |
| |
ver ervan ooit naar een uitgever uitgezien? Helaas, het is goed mogelijk, dat niemand in België het drukken van dat ongenoemde boek, dat inderdaad een meesterstuk kan zijn, op zich heeft durven nemen.
Maar Vlamingen als Walen hebben in Holland en Frankrijk een hinterland, dat zich met uitgeven weleens al te mild heeft getoond. Een werkelijk meesterstuk vindt altijd zijn weg, aangezien zoovele middelmatigheden dien weg vinden. En nu is het zeker wel jammer, dat wij Belgen ervoor bij het buitenland moeten gaan aankloppen. Maar hebben wij het recht niet, in deze internationalistisch te zijn? Daarvoor hoeven wij geenszins socialisten te worden! Te minder dat de Belg, Vlaming als Waal, liefst boeken leest die in Holland of in Frankrijk uitgegeven zijn: dat is volgens hem een waarborg van degelijkheid...
Minister Hubert heeft den heer Vermeylen van antwoord gediend. Hij heeft er terecht op gewezen, dat staatstusschenkomst nooit den arbeid van groote schrijvers heeft geschaad; dat de vlucht die de literatuur der renaissance kenschetst vooral aan de mildheid is te danken van vorsten en particulieren... die te Venetië weleens oorlogswoekeraars waren (die laatste opmerking is van mij); dat Lodewijk de Veertiende zich had vergist toen hij Chapelain steunde, maar dat Boileau, Racine en Molière voor een goed deel van zijne gunsten leefden, - waar wij meesterstukken aan danken. Het geld - aldus de minister - verwekt geen genie, doch genie wordt weleens door armoede geworgd.
Aldus verplaatst de minister het vraagstuk. En daarmede haalt hij gemakkelijk gelijk. Maar de hoofdzaak wordt er bij niet aangeraakt. Die hoofdzaak is: met prijzen wordt onze literatuur niet gebaat, want daarvoor zijn
| |
| |
ze te gering. De minister-zelf gaf toe dat ze al heel klein zijn en.... liet er de verzekering op volgen, dat zij voorloopig niet zouden worden verhoogd. Alleen van doelmatig-uitgereikte toelagen, die tot voorbereiding van ernstig werk in staat stellen, is eenige verbetering van het literaire peil in onze regionalistisch-kleinburgerlijke literatuur te verwachten. Het is geen vernedering voor een schrijver dergelijke subsidie te krijgen, aangezien het geene vernedering is voor een schilder. Zeker, de heldenmoed van den dichter die, als Multatuli, een ‘Max Havelaar’ op een Brusselsch zolderkamertje schrijft, verdient allen eerbied. Maar niet elk boek, op een Brusselsch zolderkamertje geschreven, is een ‘Max Havelaar’, en daarentegen kan men heel goed een meesterstuk schrijven, zelfs als men millionair is. Romantisme houdt niet altijd genie in, en genie kan heel goed staan buiten Romantisch gedoe. Ik weet heel goed dat een zeker geldgebrek tot literairen prikkel kan dienen; maar dat men behoorlijke verzen kan schrijven zonder geldgebrek te lijden, is toch ook waar. Ik weet daarenboven dat tot voorbereiding van sommig werk, dat bijvoorbeeld iets anders is dan eene boerennovelle, eenig geld noodig is. Zoodat ik twee argumenten tegen één heb, om tegen verplichte dichtersarmoede te pleiten.
Minister Hubert schijnt het hierin met mij eens te zijn. En dan bestaat er geen reden meer om het, door oordeelkundige toekenning van doeltreffende premies, niet te bewijzen.
N.R.C., 14 April 1922.
|
|