| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XIII
Brussel, April.
Het was jaren geleden dat de zenuwen der officiëele critiek geen schok hadden ondergaan als dezer dagen is gebeurd. Van zulke stoornissen houdt deze critiek niet: zij pleegt zich ver te houden van tentoonstellingen die haar emoties zouden kunnen bezorgen waarvan de heftigheid hare zielsrust beroeren kon. Weliswaar wordt haar goede trouw nu en dan in een strik gelokt. Er zijn geheel- of half-officiëele exposities, waar zij zich bij definitie thuis moest kunnen gevoelen, en die nochtans, naast een groote meerderheid van deftige schilderijen waar niets op af te dingen valt, sommige doeken vertoonen, die huilen als een schuiftrompet in een Argentijnsch banjo-orkest. Doch, daar zijn dan de deftige werken om de critiek onmiddellijk gerust te stellen. Valt het haar noodlottigerwijze voor, argeloos binnen te loopen in een lokaal waar van die huilende kunstvoortbrengselen de toevallige maar hoofdzakelijke versiering zijn, dan loopt zij gauw buiten en tracht hare tijdelijke beroering te vergeten door er met niemand over te praten, en er vooral in haar krant het zwijgen over te doen, waarmede zij, tot professioneele geruststelling, voorgeven kan, aan de jonge waaghalzen die zich in dergelijke sport doodloopen, den grootsten der diensten te bewijzen. Is zij overigens in éen harer strijdlustige dagen, dan mag er aan het adres dezer brekebeenen een joviaal woord van spot of smaad af: het beste middel tegen koorts is immers het bitterste: dat moeten de jongens maar slikken; hunne genezing - en wie
| |
| |
wenscht hunne genezing meer dan de officiëele critiek?- hangt er van af. Het is trouwens een christelijk gebod, geen ergernis te wekken; de critiek te scandaliseeren staat gelijk met een swing op het kinnebak der moreele wet: van die wet is de critiek de vlijtige politieagent.
Zwijgen dus, of vermanen, liefst in den sarcastischen modus. - Er zijn echter omstandigheden, waar zwijgen een openbaar gevaar wordt, en sarcasme een aperitief. De plicht krijgt een dubbel voorhoofd, gelijk Janus in zijn tijd. Een muur van woorden moet het publiek het kijken beletten, terwijl een threnos in sober-dorischen stijl den kunstenaar allen lust moet benemen, in zijne boosheid te volharden. Zulke omstandigheid doet zich namelijk voor, als bedoelde kunstenaar sedert geruimen tijd de gunst en het vertrouwen geniet van het publiek. Gaat hij ineens, en zonder voorafgaande verwittiging, op zijne handen loopen, dan kon dat gunstig-gestemd en vertrouwend publiek wel gaan denken dat het zoo behoort. Ziet gij al de kunstliefhebbers van Brussel - en als van den duivel is hun naam Legio - eveneens hunne handpalmen als voetzolen gaan gebruiken? Gelukkig is daar de critiek die hare plicht kent, waakt, en bij haar lang stilzwijgen een overvloed aan woorden heeft kunnen oversparen, ter verwittiging zoo van schilder als van publiek.
Nu heeft zich dezer dagen dergelijke omstandigheid voorgedaan, die de officiëele critiek tot spreken dwong. Haar mutisme zou geen misprijzende afkeuring, wel integendeel eene waardeerende instemming hebben kunnen doen onderstellen. Het gold immers de tentoonstelling in de Giroux-zaal, van éen harer voormalige troetelkinderen: hem dood te zwijgen zou hebben beteekend, hem een serum
| |
| |
in te spuiten dat hem zoo goed als de onsterfelijkheid zou hebben bezorgd; de kritiek liep er het gevaar bij op van een man, die een pot water biedt aan een razenden hond. Nog veel minder dan gebeten te willen worden, acht de officiëele critiek het haar plicht, onsterfelijkheid te verzekeren. Zij sprak dus. Niet echter op den gewonen sarcastischen toon, dien het publiek van liefhebbers in kwade luim kon brengen: dat publiek heeft leeren waardeeren, zoodat het voor de critiek gevaarlijk zou kunnen worden, zich te hooren wijzen op tegenspraak. Dan maar den toon aangeslagen van het treurlied, met weemoedige zalving gezucht over vergissing, gewaagd van ‘un bon peintre qui s'égare’, zoodat de lezer zegt: wat is die critiek toch magnaniem, en wat is het spijtig dat een zoo groot talent eene verzekerde toekomst opgeeft tot voldoening van een gril! Want zelfs de best-ingelichte lezer geeft graag aan het dogma toe, dat een schilder nooit anders dan wispelturig is, en dat hij nooit werkt dan onder den drang van zijne nukken.
Zelfs Ramah, de schilder waar het hier om gaat, zal wel door ieder bezoeker van zijne tegenwoordige tentoonstelling voor een nukkig mensch worden gehouden, die aan zijne grillen ditmaal wat al te zeer heeft toegegeven. En nochtans is Ramah iemand, die van elke gril oneindig ver afstaat. Wat is een gril? Het is een soort beweegreden, die als kenmerk heeft, vooral buiten alle rede te staan. En nu is Ramah van al de Belgische schilders juist diegene, die den kloeksten kop bezit, er wel eens het beste gebruik van maakt, en wien men niets kan verwijten dan zijn radikaal en zeer bewust cynisme. Er is een sentimenteel cynisme: de groote verkondiger ervan, Chamfort,
| |
| |
die onder het leven in zulke mate leed dat hij geen toevlucht zag dan in den zelfmoord, heeft dat soort cynisme vorm gegeven in de formule: ‘Il faut que le coeur se brise ou se bronze’. Nu meen ik wel dat Ramah niet houdt van gebroken harten, vooral waar het gaat om het eigen hart. Van gevoelerigheid houdt hij nu eenmaal niet, zelfs niet wanneer zij haarzelf met tranen in de oogen verloochent. Dat hij echter zijn hart zou hebben beslagen met een Horatiaansch aes triplex (andere vorm trouwens van sentimentaliteit), is mij al evenmin gebleken in den langen omgang dien ik met hem heb gehad. Waarheid is eerder, dat hij gedrenkt is, hoe gevoelig ook, met een soort joviale bitterheid, die hem door de omstandigheden van een nogal vreemd levensverloop werd geschonken, en die hij houdt voor de eigen natuur. Er komt bij een geest van ‘verneinen’, die hem veel lol geeft in het bestaan. Hij verbluft gaarne de menschen, en zelfs zijne vrienden, door het tegendeel te zeggen of te doen van wat hem door gevoel en rede bij eerste aandrift ingegeven wordt. Aldus werd hij asociaal, en hij vindt er een groot vermaak in, weinig beminnelijk te worden gevonden. Dat kenmerk van zijn karakter, dat hij met bijzondere scherpzinnigheid heeft aangekweekt, vond wie hem goed kende, in zijne kunst van voor den oorlog overtuigend terug. Portretschilder in de eerste plaats, legde hij er zich op toe, zijne modellen zoo weinig mogelijk te vleien. Hij zei hun, met teekenstift en kwast, die onvergelijkelijk-behendig zijn, wat hij wilde doen doorgaan voor hunne persoonlijke waarheid. Heel dikwijls zal dat leugen zijn geweest: de scherpe zintuigelijkheid van Ramah laat zich gaarne leiden door zijne lollige brutaliteit; maar de menschen die voor hem
| |
| |
zaten lieten zich gaarne overtuigend hypnotiseeren door de leelijkheid die hij hun verstrekte als, bijna, eene penitentie. Hij conterfeitte veel dames: in de afbeelding die hij van haar maakte ontdekten zij wellicht een soort wroeging om tekortkomingen die zij anders nooit haarzelf hadden bekend. Zij voelden in eens de eigen hardheid, het egoïsme waarmede zij zich sierden, hare onmacht tot echte liefde. De mannen, zij, ontdekten hun zelf-genoegzaamheid, hun leêgte, de armoede van hun hoofd en van hun hart. En Ramah - als schilder, als technicus alles behalve een revolutionair - ging dan ook weldra door voor een eerste-rangs-psycholoog. Literair ontwikkeld, was hij tevens een zeer schrander en treffend illustrator. Met groote persoonlijkheid en tevens een indringend uitdrukkingsvermogen, had hij etsen gemaakt voor ‘les Villages illusoires’ van Emile Verhaeren en teekeningen voor Charles de Coster's ‘Uylenspiegel’. Hij was intellectueel, eene zeldzaamheid onder onze schilders. Hij mocht tevens, als teekenaar en als schilder, voor buitengewoon knap doorgaan. Geen wonder dan ook, dat hij, die buiten alle vreemdheid om zoo bijzonder begaafd bleek te zijn, door de kritiek een zondagskind werd genoemd.
Zij vergisten zich hierin niet; alleen wisten zij niet te ontdekken wat de ondergrond was, de echte imaginatie van den schilder Ramah, die ik een cynicus noemde, zonder vooralsnog den eigenlijken aard van zijn cynisme met stiptheid aan te geven. Van dat cynisme toonde ik vooral de koele willekeur aan, zooals het was naar psychologischen inhoud, en in den vorm van zijne kunst geen zeer merkbaren weerklank vond. Zijne tegenwoordige tentoonstelling toont hoe zijne lollige koelheid van vroeger tot technische
| |
| |
hardheid is verstard, vooral sedert een lang verblijf in Zuid-Frankrijk.
Reeds voor dien tijd en nog onder den oorlog, had hij blijk gegeven van eene technische evolutie, die niet sympathiek was, dewijl tamelijk dubbelzinnig. In sommige schilderijen, die stillevens waren, bleek hij over te neigen tot een zeer absoluut cubisme, terwijl andere partijen volkomen naturalistisch behandeld waren. Zoo herinner ik mij zonnebloemen in eene breede vaas: de bloemen waren gele wielen, zonder dat men trouwens de minste reden ontdekken kon voor eene vereenvoudiging, die zelfs een Braque zou hebben afgewezen; terwijl de vaas met alle mogelijke toonschakeeringen geschilderd was, naar eene belichting die men gemakkelijk raden kon. Met dat al bleef het doek harmonisch van kleur: Ramah had niets van zijne knapheid opgegeven; hij ergerde alleen door een sluwheid, gevolg van zijn boertig cynisme, die tastte naar het nieuwe dat komen ging en het publiek te gepasten tijde veroveren, en waar hij niet achter bij wilde blijven.
Dan ging hij weg voor een langen tijd. Hij, die geen gezamenlijke tentoonstelling liet voorbijgaan zonder in te zenden, liet ons thans wachten op het zicht van eene productie, waarvan wij wisten dat zij nochtans overvloedig moest zijn. En nu exposeert hij bij Giroux en wekt hij veler woede. Of hij zich ditmaal om die woede weêr vroolijk maakt, zooals vroeger toen hij een gewaagd naakt schilderde? Ik betwijfel het. Ik geloof dat hij integendeel verschrikkelijk ernstig is geworden. Want het blijkt uit zijn weinig aantrekkelijk want nauwelijks nog zinnelijk werk, dat zijn soort cynisme zich heeft gehard tot een soort krystal, vooral doordat hij zich meer en meer
| |
| |
schilder is gaan gevoelen, en dat zijne techniek in volkomen eenklank is met zulke imaginatie. Ramah bedriegt niemand meer, en zelfs niet zich-zelf. Er blijkt uit zijn tegenwoordig werk eene kilte, waar hij-zelf vermoedelijk moeite heeft om in te leven. Maar hij leeft, met eene pijnlijke bewustheid, en hij zegt het op huiveringwekkende wijze.
Feitelijk is het mechanisme van zoo iets moeilijk om onder woorden te brengen. Eén ding schijnt wel vast te staan: Ramah speelt niet meer met zijne onderwerpen. Verre van zijne indrukken volgens eene evenredigheid van het innerlijke wezen te ontwekken - en dat innerlijke wezen moge nog zoo overdrachtelijk zijn - en die indrukken te uiten volgens eene subjectieve uiting, is hij zijne impressies gaan objectiveeren volgens eene rationeele, systematische constructie, volgens eene artificiëele en onpersoonlijke ordonnantie. Zijn kunststijl is niet meer het gevolg van levensstijl, - levensstijl die trouwens bij Ramah nooit een groot moreel houvast heeft bezeten; de stijl van zijn kunst is thans louter technisch, zooniet geheel geometrisch, en op zijn best een spel zooals schaken een spel is, - dat nochtans niet te vergelijken is met dat andere spel, dat men heet krijgertje-spelen (en vroeger speelde Ramah liever krijgertje). Ramah heeft met zijne ontroering gesold, zelfs bij het scheppen van kunstwerk: het was het cynisme uit zijn vroegeren tijd. Thans lijkt alle scheppende ontroering afwezig: straf van zulk cynisme, of misschien krystallisatie ervan. Men zou zijn tegenwoordig werk wetenschappelijk noemen, indien wetenschap buiten verbeelding kon. Met andere woorden: Ramah is zoo goed als geheel geïntellectualiseerd, in
| |
| |
dezen zin dat hij voor ieder uitzicht der natuur een vooropgezet teeken heeft gevonden. Vroeger waren zijne portretten spookachtig; thans verliezen zij alle emotieve waarde. Zoogoed als louter formalistisch, is Ramah veel algemeener geworden dan hij vroeger was: zijn cynisme heeft zelfs hem-zelf verloochend en het genoegen dat hij eraan had. Hij is zoowaar een type in het genre van Diogenes van Sinope... bij wien nu en dan, als bij Ramah, eenige humor boven kwam. Maar wien ik eenig intellectualisme, en dus een gebrek aan liefde, tot mijn spijt moet blijven verwijten.
Nu is de tegenwoordige karakteristiek van Ramah's werk eveneens een pijnlijk gebrek aan liefde. Want een overvloed aan levensstrengheid kan het niet zijn.
Hij is eene decoratieve kunst genaderd, die grooter is dan zijn vorige, subjectieve kunst. Het spijt mij echter dat ik in zijne decoratieve kunst het subjectieve moet missen, - dat nochtans niet altijd prettig aandeed.
N.R.C., 6 April 1922.
|
|