| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XII
Brussel, Maart.
Ik ben gelukkig dat de gelegenheid van eene tentoonstelling in den ‘Cercle Artistique’, mij het genoegen verschaft, u te schrijven over den schilder Léon de Smet. Moest gij mij vragen waaraan dit genoegen ligt, dan zou ik het u echter bezwaarlijk kunnen zeggen. Is het omdat, bij het herdenken van eene jarenlange levensperiode, hij van dat tijdperk een levend bestanddeel is en als de natuurlijke stoffeering van een geliefd landschap telken male opdoemt? Doch, waarom hij meer dan tien anderen die, bij gelijk herdenken, uit dat herdenken zoo goed als uitgewischt zijn? Waaraan een onvrijwillige keus toegeschreven, die waarlijk door maar heel weinig te billijken is? En dan, is er werkelijk keus, onwillekeurig of niet? Is er integendeel geen moedwil noodig, iets als ‘hem vooral mag ik niet vergeten!’, als ik aan den tijd en het land denk, waarin wij samen hebben geleefd, dat ik hem een plaats gunnen zou onder de beelden die aan mijn oog voorbij gaan? Is er ooit éénklank geweest tusschen ons en tusschen hem en mij meer dan tusschen mij en anderen? Berust het genoegen, over hem te schrijven, zoowaar op echte sympathie, in den oorspronkelijken zin van het woord?
Het is een feit: als ik aan Sinte Martens Laethem aan de Leie denk, waar wij te gelijker tijd hebben gewoond, en trouwens steeds in de beste verstandhouding, en denk ik daarbij aan Léon de Smet, dan is dat samentreffen niet toe te schrijven aan evenwijdigheid tusschen zijne perso- | |
| |
naliteit en de mijne. Er leefden daar menschen, wier psychologische inhoud zeker veel dichter bij den mijnen stond, dan de zijne, en waar ik nooit meer aan terug denk. Zij hebben van het land indrukken medegekregen, die naar den aard dichter bij de mijne staan, dan de indrukken van Léon de Smet. Zij hebben van den brok natuur, waarin wij daar leefden, iets gemaakt dat dichter bij mijne eigene verwerking staat, dan wat Léon de Smet ervan heeft gemaakt.
Maar dat juist, misschien....
Want ik ken geen artiest, die zoo objectief is als Léon de Smet. Niemand die aan de formule van Zola als zou ‘l'art la nature vue à travers un tempérament’ zijn, nog tornen gaat en zelfs de verachterdste impressionisten zullen dat niet doen. Kunst hangt niet van de natuur af: het is de natuur die hare beteekenis krijgt van de kunst. En aan kunst geef ik hier als ondergrond de samenstelling de aangehoudenheid der gevoelsverhoudingen, die wij imaginatie noemen. De waardebepaling van een kunstenaar is te zoeken in de verbeelding, waarmede hij de natuur verwerkt. Wij kunnen ons moeilijk eene volkomen objectieve natuur voorstellen, juist omdat geen van ons volkomen van imaginatie is beroofd. De keus alleen van de bijzonderheden, die een brok natuur voor ons van blijvende beteekenis maakt, keus die van mensch tot mensch verschilt, ook waar die mensch geen kunstenaar is, bewijst de werking van eene imaginatie, die de persoonlijkheid zelve is.
Welnu, het allereerste kenmerk van Léon de Smet is, dat hij, in zijn Laethemschen tijd vooral, van alle verbeelding beroofd scheen te zijn. Het was waarlijk geene vergissing in zijne opvatting van kunst, die van hem maak- | |
| |
te als den slaaf van de natuur: het was eene grondelijke onmacht, eene innerlijke ijlte, of althans eene onbegrijpelijke onbewustheid van den eigen inhoud die hem bond aan de weergave van Leie en lorkeboschjes, zoo roerend getrouw dat hij als de Leie en de lorkeboschjes zelf was. Ja, dat is het wat Laethem en Léon de Smet in het herdenken onafscheidbaar maakt: zij zijn, met de grootst-mogelijke objectiviteit, één en verbonden. Bij hem geene meer of min gevoelige, meer of min sympathieke interpretatie: hij is, op de doeken uit dien tijd, de Laethemsche natuurzelve; van die natuur heeft hij de aanhoudende werkzaamheid: men kon zijn neus niet buiten steken of men vond Léon de Smet aan het werken, zooals de boomen bladeren aan het ontplooien waren en de Leie hare trage kabbeling voortstuwde. Ik heb het bijgewoond, dat op zijn doek de maan aan het groeien ging zooals zij rees over de weide (en o zijne ontmoediging, als hij 's anderen daags gewaar werd dat het glad verkeerd was uitgevallen!) Het Leiewater stond op zijn paneel weerspiegeld als in het oog van drinkende koeien. Hij had de ziekte - of moet ik zeggen: de gezondheid? - der getrouwheid. Buiten die getrouwheid kon hij niet, hij, die het zoo dikwijls heeft geprobeerd. En dat noest en steeds ontmoedigd probeeren: was het juist niet het bewijs dat hij aan de natuur geen eigen vorm te geven had, dat hij ze verbeelden moest zooals zij werkelijk was, - zooals niemand wellicht als hij ze vermocht te zien, zoo verbluffend echt dat het haast ergerlijk en weerzinwekkend ging worden?
Ja, dat is het, wat mij een echt genoegen schenkt over hem te schrijven: hij is het decor zelf waarin ik heb geleefd. Toen ter tijde, en nu nog als ik het bij Gentsche
| |
| |
liefhebbers terugzie, vond en vind ik dat werk eng en klein, zooniet pieterig en brokkelig. Het is alleen omdat wij ons in het Leieland en in het Laethemsche landschap vergisten. Wij zagen ze veel grooter, veel ruimer, veel schooner dan zij in werkelijkheid waren. Wij durven er niet terug naartoe: wij zijn bang voor ontgoocheling. Zij die ze na jaren terug hebben gezien, verwonderen zich over hun gebrek aan geestdrift: hunne jonge imaginatie, die geen ander voorwerp had, had hun parten gespeeld die ze thans vervulden met leed. Alleen Léon de Smet had zich niet vergist: hij alleen had het bij het rechte eind. Ik ben er hem dankbaar om, dat hij mij eventueele desillusies spaart.
Bij die ontstellende objectiviteit bezat hij eerbiedwekkende gaven. Ik heb u gesproken van zijne wonderbare werkzaamheid: eene physieke, haast onbewuste behoefte. Ik mag niet nalaten zijne zeldzame begaafdheid te roemen, de behoefte was een geestdrift, gelijk te stellen met eene gezonde maag. Er was niet het minste hoekje bosch, het minste vlekje gras dat Léon de Smet niet met vloekende vervoering mooi vond. Keusverwantschap tusschen zijne verbeelding en het natuurlijke onderwerp scheen niet te bestaan: het is te zeggen dat de imaginatie afwezig was. Voor hem kwam het er op aan, te schilderen, en op niets anders. Maar dat schilderen!
Want de psychische leegte van Léon de Smet wordt vergoed door de ongereptheid van het zintuig. Zijn netvlies redeneert niet, en zijne hand is geoefend als die van geen. De weg tusschen sensoriëelen indruk en motorische uitvoering is verbluffend kort. Deze schilder - het is eene eigenaardigheid waar al zijne vrienden zich met gulle
| |
| |
genegenheid vroolijk om hebben gemaakt - deze schilder praat veel minder met zijn mond dan met zijn vingeren. Een gesprek met hem beteekent: bij u een moeizaam aaneenrijgen van woorden, bij hem een tokkelen in de lucht van vlugge vingeren. Hij teekent zijne meeningen, of strijkt ze uit met zijn duim. Psychophysiologen zullen er belang aan hechten, dat hij linksch is. Men kan achten dat hij abnormaal is, maar dan met eene verbazende knapheid. Het abnormale van die knapheid verstrekt hem trouwens eene persoonlijkheid, waar de geestelijke inhoud slechts voor een klein deel in tusschenkomt. Rijp-subjectief wordt hij zelden: hij blijft, met zijn scherp-onderscheidend oog en zijne vlugge hand, abnormaal-objectief.
Hij is daarbij intelligent. Hij wil altijd, sedert altijd, heel wat anders dan wat hij bij nature is. Sentimenteel als ieder die zich-zelf niet beheerscht, heeft hij er steeds naar gestreefd zich-zelf op een vlak over te dragen, waar hij wel gevoelde niet thuis te hooren, doch waar hij naar trachtte als naar het beloofde land. Reeds te Sinte Martens Laethem ging zijn streven naar een symbolisme, dat nooit een uitslag opleverde, in de eerste plaats omdat het bedacht en niet doorvoeld was, maar daarenboven omdat hij buiten zijn natuurlijk objectivisme niet kon, dat regeerde over oog en hand. Hij wilde zekeren dag een symbolischen ‘Ochtend’ schilderen. Bij een ochtend, aldus bedoeld, passen een kraaiende haan en eene naakte vrouw die zich uit den slaap rekt. Het werd een prachtige boomgaard en een prachtige haan, en een prachtig meisje vol vlekken van zon en schaduw: het symbool van den ochtend zal niemand er ooit in hebben gevoeld.
| |
| |
Met dat al heb ik Léon de Smet geschetst als een Belgisch schilder, uit de tweede vlucht van de Laethemsche school. De oorlog heeft hem uit België gedreven, en naar Engeland waar hij thans verblijft. Voor hem beteekent het eene vernieuwde beschaving; voor Engeland beteekent het de verrassing van een ongerept natuurgevoel. Er zou een opstel te schrijven zijn over den invloed van de Belgische schilders op de Engelsche kunst. En omgekeerd. Het is de strijd tusschen argelooze ongekunsteldheid en gekunstelde intellectualiteit. Léon de Smet, - gast van niemand minder dan van John Galsworthy - ondergaat van die intellectualiteit een diepen indruk. Maar kan hem niet verwerken dan met zijne ongerept-menschelijke, onnoozel-zintuigelijke middelen. Hij schept als het ware eene nieuwe kunst, waar de Londensche critiek als verbluft voor staat. Hij is Adam in smoking, - Adam die op zijn smoking heel fier is. Hij neemt een stijl over; - neen: hij ‘speelt’ zich een stijl, dien zijne natuurlijke schranderheid met juistheid weet te kiezen, maar dien hij invult met zijne onverdelgbare argeloosheid. En men schrijft van hem de wonderbaarste dingen, die bewijzen wat het is, eenvoudig een goed werkman te zijn, zelfs als men veel meer bedoelt. ‘The Architect’ noemt hem een ‘magnifiek teekenaar en een geraffineerd en diep colorist’. ‘The Observer’ roemt de zinnelijkheid zijner kleur. De ‘Daily Mirror’ verbaast er zich over, dat de rijkdom van zijn penseel de nationale fog kan doen vergeten. En ‘The Globe’ zegt zeer terecht: ‘Ik geloof niet dat het mogelijk is, het schoone schildersambacht verder te drijven dan Léon de Smet heeft gedaan’. - Zulke lof moet Léon de Smet gelukkig hebben gemaakt: hij stelt nochtans in hoofdzaak vast, dat hij
| |
| |
de goede schilder is gebleven van Sinte Martens Laethem aan de Leie.
Ik, die dat nieuwe werk uit Londen heb gezien, en die erdoor gedwongen ben mij Léon de Smet voor te stellen als een Assyriër of als een Cretenzer, ik voel mij genoopt tot een discreten lach. Ik heb verleden zomer veel met hem omgegaan, hij was de season te Oostende komen doorbrengen. Hij had schoone manieren gekregen. Hij behoorde definitief tot de doorsneê-fashion. En met dat al nam hij zich-zelf heel ernstig op. Hij praatte aardig Engelsch - met een Gentsch accentje, want hij is een Gentenaar, en een Gentenaar verloochent zich-zelf nooit geheel. Zelfs als hij Fransch sprak, wist hij thans zijne beweegbare vingeren thuis te houden. Men kon het aan niets meer merken, dat hij linksch is.
Doch wij spraken - hoe natuurlijk! - over Laethem aan de Leie. Wij spraken zelfs over den prae-Laethemschen tijd, toen De Smet een prachtig-armzalig menschelijk leven leed, dat met de Londensche weelderigheid niets te maken heeft. Ik dacht erbij, dat eene zekere beschaving, die trouwens niet anders is dan beschaafdheid, niet te verkiezen is boven eene prachtige naïefheid, die, al is ze leeg aan imaginatieven inhoud, het leven zelf is van de natuur. En dat ik thans met zulk innig genoegen over Léon de Smet schrijf, het is misschien eenvoudig omdat ik hem te Oostende heb ontmoet, dat zooveel dichter bij het Sinte Martens Laethem ligt, waar ik trouwens niet meer van hou en dat hij mij al te eng heeft uitgebeeld, dan Londen waar hij te druk over praat om er zich geheel thuis te gevoelen.
N.R.C., 3 April 1922.
|
|