| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XI
Brussel, Maart.
De directie der kunstzaal Le Centaure kan er op bogen, aan onze belangstelling nimmer eene verkoudheid te hebben bezorgd. Niet alles wat zij ons ter aanschouwing biedt, wekt tot geestdrift op. Doch de aanhoudendheid waarmede zij ervoor zorgt, ons nu eens te verrassen, dan weer in onze bewondering te bevestigen, houdt warm en werkt, zal ik maar zeggen, revulsief. (De beeldspraak wordt mij geboden door het feit, dat het op den eersten officieelen dag van het voorjaar gesneeuwd heeft, en dat ik sedert vier maand aanhoudend verkouden ben).
De jonge tentoonsteller in ‘Le Centaure’ is Georges Creten. Creten wil, in ik weet niet welke taal, enthousiasme zeggen: ik zie er geen reden in om hem zonder ernst te behandelen. Ik heb menschen gekend, die Felix Timmermans, schrijver van ‘Pallieter’ (die trouwens vóór dat geestig boek het luguberste proza van Vlaanderen had gemaakt) niet ontmoeten konden, of zij gingen zich overleveren aan een wringenden lach, alsof zij stuipen kregen, en aan het vertellen van schunnigheden, alsof zij wilden doorgaan voor Crébillon le fils of, eenvoudig, Rabelais. Zoo zijn er trouwe tentoonstellingsbezoekers, die als het ware ontploffen bij het vernemen alleen van den naam Georges Creten. Zij zijn het tegendeel van den wel-geoefenden, en trouwens offervaardigen stier in eene goed-ingerichte corrida: een kleurige lap verwekt bij hen Dyonisische vervoering, en zij weten, dat zij de kleurigste lappen vinden bij Georges Creten. Zelfs als zij nog liever
| |
| |
doorgaan voor een bourgeois dan voor een rapin - wie, die nog voor rapin wil worden versleten, vooral sedert het tuchtvolle cubisme? -, achten zij zich bij elk doek van Creten verplicht tot het soort bewondering, dat door een verzorgd stuk hypotechnie wordt verwekt. De felle kranigheid van Creten vindt in den laatsten tijd een luiden weêrklank. Ik weet niet of hij zich een stevige reputatie - aere perennius - aan het vestigen is: intusschen heeft hij een sukses, dat gaat van instemmende waardeering tot kakelende opgetogenheid. Nochtans heeft Georges Creten, die nog werkelijk jong moet zijn, een onmiskenbaar talent.
Hij is werkelijk nog jong: ik merk het aan het onderwerp van vele zijner schilderijen. Die schilderijen stellen gaarne fatale vrouwen voor. Hij heeft het nog heel graag, dat de vrouw er een sphinx uitziet. Door de kleedij, of het gebrek aan kleedij, die hij haar oplegt, maakt hij ze verdacht of althans intentievol, in haar vleesch. Bij dergelijke voorstellingen schijnt Georges Creten telkens te willen zeggen: ‘wat heb ik toch een ervaring!’ Doch, wie eenige ervaring bezit - ze zijn weinigen: daarom heeft Creten met zijne ‘onderwerpen’ zooveel sukses, - zegt echter: ‘wat is mij die Creten jong!’ En hij gaat het hem zoowaar benijden.
Van ervaring wil Creten ook blijk geven in zijne techniek. Hij bezit kracht in de uitdrukking (hetgeen eene imaginatieve eigenschap is) en wil doorgaan voor iemand die heel goed weet wat hij doet hetgeen eerder inbeelding dan verbeelding kan beteekenen.) Men zou zeggen, dat de vereenvoudigingsmethodes der ante- en postcubisten te zijnen behoeve zijn uitgevonden. Hij teekent en schildert er
| |
| |
dan maar op los: het wil zeggen dat hij nogal los teekent en schildert. Vaak is het trouwens verrassend raak, maar raken is niet altijd synoniem van juist mikken, en zelfs juist mikken impliceert niet altijd de onbetwijfelbaarheid en onfeilbaarheid van de aesthetische mathesis.
Met dat al is de kunst van Georges Creten schitterend, en wordt zij het dag aan dag meer. Ik hoor u zeggen: niet alles wat schittert is goud. Ik, die er u met mijne appreciatie misschien toe verleid, deze gemeenplaats te herhalen, ik zeg maar dat goud zich daarom nog niet hoeft te schamen, zoo het schittert. Van eene brandende lamp weet men niet altijd, hoeveel olie zij inhoudt. Welk is de inhoud van Georges Creten? Wij zullen het wellicht eerst over een tiental jaren weten: hij is immers nog heel jong.
Waarmede ik niet wil doorgaan voor de voorzichtigheid zelve, en voor iemand die zich aan den gloed van Georges Creten niet wil verbranden. Ik kom er zelfs gaarne voor uit, dat mijn vertrouwen in hem niet zoo heel groot is. Om op mijne vergelijking met eene lamp terug te keeren: lampen, waar weinig olie in is, flakkeren gemakkelijk op. Hun brand is ongelijk: zij flakkeren het hoogst op juist voor ze plots uitdooven. Maar van dit pessimisme moet ik weer wat terugnemen: gelijke brand is niet alleen van de hoeveelheid olie afhankelijk, maar van de goede regeling der wiek. Bij den kunstenaar wil regeling der wiek bewustzijn en meesterschap zeggen. En daar is Creten nog te jong voor....
Daarmede ben ik aan beelden uitgeput: ik hoop dat Georges Creten het nooit zal worden.
Vóór Creten heeft in ‘Le Centaure’ Albert Servaes geëx- | |
| |
poseerd. Ik zal hem hier zeker niet behandelen, zooals ik Georges Creten heb gedaan. Is Creten één uiterlijkheid - heel zijn innerlijk kan voorloopig nog doorgaan voor illusie - dan is het hoofdzakelijke kenmerk, waar hij zeer fier op is, van Servaes, dat hij een inhoud bezit. Op nogal smalenden toon verklaarde hij onlangs, in een interview, dat hij aan een Vlaamsch-katholiek weekblaadje afstond, dat hij aan eene tentoonstelling van religieuze kunst niet had willen meedoen, omdat hij niemand onder de tentoonstellers, hem aan religiositeit gelijk achtte. Met een oprechtheid, die ik niet betwijfelen wil, acht Albert Servaes zich de eenige religieuze schilder van dit land: het is een monopolium, dat hij verdedigt met de tanden van den hond, die op den drempel der Romeinsche huizen den bezoeker het ‘Cave canem’ toebijt. Waarbij komt dat Albert Servaes geenszins uit mozaïeksteentjes is samengesteld: omstandigheid, die hem gevaarlijker en tevens overtuigender maakt.
Ik zal niet zeggen, dat het overtuigende niet ook uit zijn werk zou spreken: het ware een goedkoope vernedering voor wie hem hoogschatten, en die ook in Holland talrijk zijn. Servaes bezit een dramatisch voordrachttalent, dat nu wel niet terugdeinst voor de goedkoopste middeltjes, maar, ondanks deze middeltjes, toch wel aangrijpend is. Hij is knap tot beheksing toe, en zijn grootste knapheid bestaat in zijn schijnbare naïefheid. Hij werpt het van zich niet af, heel persoonlijk te willen zijn, doch maakt dat persoonlijke ook bij conservatieve toeschouwers aannemelijk, door mogelijke en zelfs opdringerige vergelijking met sommige primitieven uit te lokken. Trouwens van overtuiging is hijzelf het tabernakel, en hij legt het er
| |
| |
op aan, dat zij hem uitstralen zal, ook buiten zijn schilderijen. Ik zal zijn nederigheid niet kwetsen met de verzekering, dat hij den vierden trap der mystiek van de heilige Theresia, die de zevende trap van Ruusbroec en de elfde trap van Scaramelli is, heeft bereikt. Maar dat zijn ijver op zijn minst zoo groot en zoo doeltreffend is als die van een sergeant van het Leger des Heils, staat vast.
Deze laatste vergelijking is niet louter een boutade: ik hou ze dan ook vast. Niet meer dan welk ander kunstenaar - en onder de kunstenaars, ik herhaal het, geef ik hem eene eervolle plaats -, kan Albert Servaes aan de kunst als hoofddoel aanwijzen, dat ze stichten zou. Om te stichten is er waarachtig geen kunst noodig. Daartoe kan de voortbrengst van de rue Saint Sulpice te Parijs, de Sint Lucasschool in België, en het opgeblazen verhevene van de nijverheid der Beuron-onderneming in Duitschland ruim volstaan. Hierin volstaat het teeken, dat heel goed buiten de aesthetiek kan staan. Ik zeg niet dat deze teekenen geen deel hebben in eene zekere schoonheid, maar deze is dan eene moreele. Terwijl kunst - neem mij de gemeenplaats niet kwalijk - niet gaat buiten aesthetisch gevoel. Zou Albert Servaes op gelijken voet willen worden gesteld met iemand uit de rue St. Sulpice, de Lucasschool of zelfs de Beuron-industrie? Ik twijfel eraan: hij is immers te zeer een artiest daarvoor.
Servaes zegt echter: ik neem niet aan, dat men een christen schilder mag heeten, als men geen christen mensch is. Hij laat drukken: slechts wanneer de schilder het liturgieke jaar in al zijne bijzonderheden meêleeft, kan hij een goed katholiek schilder worden. En met echte schil- | |
| |
derslogiek leidt hij daaruit af: niemand doet als katholiek zijn plichten zoo goed als ik; niemand kan het met meer overtuiging doen; niemand gloeit als ik van propagandistischen ijver (gelijk bovengenoemde sergeant van het Leger des Heils): dus is niemand waardig, naast mij als katholiek schilder te worden genoemd of ten toon te stellen. Ik wijs er hier in het voorbijgaan op, zonder trouwens aan te dringen - want ik ben onbevoegd -, dat Servaes met een paar werken op den index werd geplaatst door de kerkelijke overheid, die zich in deze op het gebied dogma of mores pleegt te plaatsen. maar ik zal maar aannemen, dat de kerkelijke overheid zich in deze vergist, en dat Servaes het dan ook beter weet dan zij. Dan nog zou het echter Servaes zijn, die zich vergist, want voor ieder, die maar eventjes aan psychologie heeft gedaan, staat vast, dat een godsdienstig leven niets met godsdienstige kunst heeft te maken. Zelfs als het godsdienstige kunstwerk als zoodanig, ik bedoel als kunstwerk, volmaakt is - ik sluit hier dus St. Sulpice en St. Lucas en de Benedictijnen van Beuron uit -; zelfs als het treft, niet alleen door schilderkundige schoonheid, maar door stichtelijke leering, die van deze schoonheid het gevolg zou zijn, kan het heel goed het werk zijn van een kunstenaar, die in al zijn kerkelijke plichten te kort schiet. Want men maakt nu eenmaal niet een kunstwerk met zijn overtuiging, maar met zijn subconsciëntie, of, zoo gij het liever hebt, met zijn intuïtie, met den inhoud van zijne imaginatie zooals hij is vastgesteld door de misschien jarenoude, doorgaans lang-vergeten en vast-onbewuste bezinkselen van het subliminale geheugen. Wij behooren immers
veel minder aan ons hedendaagsch leven dan tot een wereld die
| |
| |
wij nauwelijks kennen, die zich slechts nu en dan bij schichten en in zeldzame toestanden openbaart, en die van ons wezen de echte waardebepaling aangeeft. Die wereld roepen wij niet op als het ons belieft: zij doemt op als wij er ons het minst aan verwachten. Wij kunnen er ons met onze dagelijksche ervaring aan toetsen, hoe dan ook niet altijd wanneer wij het meest-wenschelijk zouden achten. Die wereld herop te gaan bouwen, ook met de zekerste bestanddeelen, met de glimpen ervan die ons het diepst hebben getroffen, gaat echter niet aan; daartoe is die wereld te diep en te verscheiden. Zij groeit trouwens dag aan dag met indrukken aan die, al doen zij ons onmiddellijk bewustzijn niet aan, niet te minder echt zijn. Misschien zijn zij den ondergrond van ons wezen aan het wijzigen: zooals de brokjes gekleurd glas aan het eind der buis van een kaleidoscoop, kan het verschikken ervan, bij gelijke bestanddeelen, eene nieuwe gedaante aannemen, zoodra eene of andere omstandigheid die verschikking bewerkt. Wie heden sensuëel was van aard, zal morgen misschien mystiek zijn; daartoe is slechts een kleine, soms onvernomen gewetensschok noodig: de voorbeelden van Rancé en Lullus zijn daar om het te bewijzen, en heel de psychologie der bekeering ligt daarin opgesloten. En het is dan ook geenszins de godsdienstelijke praktijk die de godsdienstige kunst tot gevolg heeft, maar de aard der subconscientie, voor zoover deze als religiëus kan worden gehouden.
Doch nu vraagt mij Albert Servaes: wie geeft u het recht te zeggen, dat mijn innerlijk leven niet religieus zou zijn? En ik zou inderdaad een zekere scrupule gevoelen - ik heb alles behalve lust Servaes te verketteren,
| |
| |
zooals de kerkelijke overheid heeft gedaan, - indien Servaes mij zelf en bij voorbaat niet van antwoord had gediend. Ik ben het niet, die het werk van den schilder in zijn aard heb doen afhangen van het leven dat de schilder leidt. Maar er is het werk-zelf van Servaes, dat mij eenig recht geeft te twijfelen aan het religieuze van hetgeen men in de wandeling aanleg noemt. Dat werk geeft mij het recht te vragen, of Servaes met allen mogelijken opzet geen religieuse schilderijen maakt, doordat hij op een gegeven oogenblik en met voorbeeldigen ijver tot de kerk is teruggekeerd. Van subconsciëntie is hier geen spraak meer: de uitdrukkingsmiddelen van Servaes behooren tot een smartelijk realisme, dat zelfs voor gewelddadigheid niet terugschrikt, en daar komt het voorloopig op aan. Men heeft gewezen op zijne liefde voor teratologische vervormingen; hij heeft geantwoord met het meewarige woord: mijn godsdienst is menschelijk, en hij heeft voor referentie verwezen naar de Vlaamsche en Rijn-Duitsche primitieven. Het spijt mij, zooals het hem misschien verwonderen zal, maar: zijne getuigen zie ik mij genoodzaakt te wraken. Wat, in gemoede, kunnen wij aan religieus' in bedoelde vijftiend' eeuwsche primitieven nog vinden? Is het niet een traditioneele leugen, dat wij ze werkelijk voor godsdienstig houden, tenzij vanwege het onderwerp? Zij waren het in hun tijd: ik wil het gaarne toegeven. Zij zijn het thans niet meer, en dat staat vast voor ieder, die door het onderwerp heen de ziel weet te peilen van den schilder. Het godsdienstig gevoel immers evoluëert: in onze latere middeleeuwen was het algemeener, tevens minder diep dan thans; men kan er de bewijzen van vinden in sommige van onze dichters van even vroeger, bij Boen- | |
| |
dale bijvoorbeeld. Wat het ‘menschelijke’ van Servaes' kunst betreft, daargelaten, dat ik niet inzie waarom het noodzakelijk leelijk moet zijn, heb ik - hij heeft tot plicht het te erkennen -, het recht te
eischen, dat het van goddelijkheid gedrenkt zij. Waar nu vind ik dat goddelijke? Hij wijte het aan mijn subjectieve onmacht, gelijk ik het aan zijne objectieve onmacht kan wijten; maar zeer uitdrukkelijk is het mij waarlijk niet.
Met deze besluit ik een waarlijk al te langen brief. De uitvoerigheid ervan moge bewijzen welk belang ik hecht aan het werk van Albert Servaes.
N.R.C., 1 April 1922.
|
|