| |
| |
| |
Het wereldpaleis
Brussel, 27 Maart.
Er is een geschil toe noodig geweest, een geschil van Homerische afmetingen, zoo niet met Homerische gevolgen, en waar niet eene jonge dame met schoone wangen maar een leelijk en niet verre van bouwvallig gebouw de oorsprong van is, om tot de ontdekking te leiden, dat Brussel een wereldpaleis bezit. Men kon heel goed de oudste en bestingelichte der Brusselaars zijn en het ignoreeren. Zelfs aan de geleerdste onder onze professoren kan men het niet kwalijk nemen, dat zij over het bestaan ervan slechts vage vermoedens koesteren. Slechts terloops, en zou men zeggen tersluiks, heeft de Brusselsche pers er indertijd inlichtingen over verstrekt. Wel heeft men er, in nogal gezwollen bewoordingen, een paar jaar geleden in de Kamer der Volksvertegenwoordigers en vooral in den Senaat, debatten aan gewijd: wie echter, die met zulk reuzengeheugen is bedeeld, dat hij zou hebben onthouden al wat twee, drie jaar geleden in het Belgische Paleis der Natie heeft geklonken, zelfs uit de bevoegdste monden? Men moet trouwens zijn behept met een soort illuminatie, met een aard megalomanie, om hier twee groote woorden ‘wereld’ en ‘paleis’ te paren; en slechts de inrichters ervan kunnen het op hun geweten laden, de verantwoordelijkheid van zulk een huwelijk te dragen.
Een geschil, dat een zéér ongelijke twist was....
Gij weet, dat wij na den wapenstilstand te Brussel, naar Duitsch, Fransch en Hollandsch voorbeeld, een jaarbeurs zijn gaan inrichten. Over die inrichting hebben
| |
| |
wij ons, schijnt het, niet te beklagen. Er moet zelfs, naar men zegt, reden bestaan om in onze handen te wrijven: na den oorlog weêr vreedzame handelsbetrekkingen aan te knoopen met onze vorige afnemers of leveranciers was, bleek het wel, het beste middel om ons verwoest economisch leven weêr recht te krijgen, en de twee eerste pogingen daartoe zijn prachtig gelukt. Zoo prachtig zelfs, dat men voor de derde jaarbeurs, deze van dit jaar, naar nieuwe en ruimere lokalen moest uitzien, die trouwens het voordeel zouden opleveren, te bestaan, en dus een minimum van kosten na zich zouden sleepen.
Die lokalen waren gauw gevonden: men zou eenvoudig een deel onteigenen - o, slechts voor een korten tijd!- van het ‘wereldpaleis’. Aldus besloten, zonder zich verder om tegenstribbeling te bekommeren, de inrichters, aan wie iedereen scheen gelijk te geven. Want: wat was eigenlijk dit wereldpaleis? Men vroeg het zich met de verbazing af van iemand, die voor het eerst van dezen of genen negerstam zou hooren spreken. Ditmaal gaf de pers antwoord, door tevens, en meteen, het wereldpaleis den kop in te slaan. Want de Belgische, én meer bepaald de Brusselsche pers is dartel en spotziek, en laat geen gelegenheid voorbijgaan om haren lezers enkele minuten een gezonden lach te verschaffen. Die lezers vernamen dus, en de meesten voor het allereerst, dat het wereldpaleis een afgedankte vleugel is van het ruime maar defecte, door de Duitschers leelijk gehavende gebouw in het Halfeeuwpark, waar het allerlaatst, en enkele maanden voor den oorlog, het ‘Salon du Printemps’ werd gehouden, en dat het Ministerie-Delacroix had afgestaan aan de heeren Lafontaine en Otlet om er millioenen fiches ofte steekkaar- | |
| |
ten onderdak te brengen, - een dak dat intusschen leekte onder den normaal-Belgischen regen, en aan het Paleis langs binnen geen grandioos uitzicht te verstrekken vermocht. Ziedaar, wat de Belgische lezer kwam te vernemen: twee Belgische ideologen hadden uitgestrekte lokalen gekregen om er een boel papiertjes onder te brengen waar niemand het nut van inzag, en zagen zich daarenboven eene jaarlijksche bijdrage verzekeren van vijf en zestig duizend franken.
Van die twee ideologen was vooral de heer Lafontaine bekend. Hij genoot een zekere waardeering omdat hij in der tijd als rechtsgeleerde een Nobelprijs had gekregen. Een Nobelprijs was in dien tijd zooiets als tweehonderdduizend frank waard: de hoogte der som dwong eerbied af voor den man, die ze kreeg. Maar wie zou dat ooit hebben gedacht van den Merovinger, die in den Senaat een socialistischen zetel bekleedde, een Merovinger, die een bril droeg en zoo oud leek, dat hij werkelijk tot het Merovingische tijdvak onzer geschiedenis had kunnen behooren, waarop vooral zijne hooge statuur en zijn Chilpericsnor moesten wijzen, en die uit zijn senatorzetel niet opstond dan om lange uren over wereldvrede en internationaal recht te praten in eene taal, die nu juist wel niet zoo ouderwetsch als het Merovingisch was, maar dan toch terug deed denken aan de Ciceroniaansche welsprekendheid en hare wiegelende periodes? Menschen, die hem eenigszins van naderbij kenden, wisten daarenboven dat hij in zijn verloren tijd met jeugdigen hartstocht viool speelde: het schokschouderen werd er niet minder om. En wanneer men vernam dat hij aanvaard had, Belgisch afgevaardigde te worden bij den Volkenbond, werd bij realistisch-aange- | |
| |
legde personen de glimlach, dien hij placht te verwekken, niet minder dan sarcastisch.
Paul Otlet, hij, die jonger en beweeglijker is dan senator Lafontaine, doch geen Nobelprijs in zijn actief heeft, is derhalve minder bekend, en staat daardoor nog meer aan spot bloot. Hij is advokaat, doch heeft niet eens voor het volkenrecht geleden en gestreden. Hij bespeelt geen enkel muziekinstrument. Nooit kreeg hij bij den Volkenbond een officiëele opdracht. Goed-ingelichte lieden wisten van hem alleen, dat hij in de kelders van het Museum voor Schoone Kunsten een ‘Institut de Bibliographie’ recht hield. Hij was eenvoudig een muffig boekenworm met een schralen ros-grijzen baard en een hoofd dat langs boven allen haartooi moest ontberen. Een boekenworm? Neen: iemand die een vurigen ijver probeerde in te pompen aan arme meisjes die, in voormelden kelder, bij middel van de schrijfmachine titels van boeken moesten overtikken, die niemand ooit lezen zou. Wie zelf aan bibliographie deed - er zijn menschen die daartoe gedwongen zijn om hun brood te verdienen -, wisten dat hij de uitvinder was van een stelsel van cijfers en teekens, waarbij men zonder moeite of tijdverlies voornoemde titels op ordelijke kaarten in prachtig-verniste dennenhouten laadjes terug kon vinden.... natuurlijk zoo men des heeren Otlet's stelsel vlijtig had bestudeerd. - Met dat al was de heer Otlet niet onsympathiek: hij leed alleen aan een weinig-gevaarlijke manie, waar hij trouwens heel trotsch op was. Dat hij senator Lafontaine had weten te meduseeren, was alleen voor den eerste van de twee gevaarlijk: de heer Otlet is van aard autoritair: voor een vioolspeler, die zelfs onder den oorlog van wereldvrede
| |
| |
droomde, is dat niet zonder beteekenis, zelfs als de argelooze virtuoos naar Chlodwig of één zijner bloeddorstige zonen gelijkt.
Paul Otlet was trouwens nog heel wat anders dan een temperamentvol bibliograaf. Ook hij droomde weleens, en veel meer dan senator Lafontaine bezat hij in zijn breed en imponeerend lichaam de kracht om zijn droomen in daden om te zetten, of althans om te probeeren het te doen. Ik weet niet of hij als Lafontaine een socialistisch internationalist is - Lafontaine zal nog wel niet verder zijn dan de internationale nummer één - maar een intellectueel internationalist, of beter een bibliographisch internationalist is hij in elk geval, met al den gloed van zijn driftige natuur. De oorlog was nauwelijks achter den rug, of Genève kreeg de Vredesconferentie en het internationale Arbeidsbureau; den Haag behield het internationale Gerechtshof (of hoe heeten die instellingen ook weer?). Hij, Otlet, in zijn Belgisch hart gekrenkt, wilde voor Brussel de internationale concentratie van het geestelijke leven. Het was niet anders dan de uitbreiding van zijn kelder vol steekkaarten. Maar welke uitbreiding!
De linkervleugel van het Cinquantenaire-gebouw werd aangevraagd: hoe bouwvallig ook, werd hij omgedoopt in: ‘Palais mondial’. Dat Paleis werd, dank zij den ijver van den heer Otlet, de zetel van een internationaal museum waar ieder land zijne eigen zaal in krijgen zal, van de internationale bibliotheek en bibliographie; van niet minder dan vijf en zestig groote internationale vereenigingen, die er plaats vinden voor hunne congressen en secretariaten. Dit alles wordt beheerscht door de bureelen der ‘Union des associations internationales’. België,
| |
| |
men heeft het dikwijls genoeg herhaald en als slagveld van Europa, hebben wij het helaas vijf jaren lang weer moeten ondervinden, is het kruispunt van Europa. Een cellist, leerling van Peter Benoit (welk een rol de muziek hierin speelt!) die hoogere mathesis ging studeeren en de studies van Hoëné Wronsky over de scheppingswet heeft voortgezet, - zijn naam is Eduard Croegaert - heeft in der tijd uitgemeten dat Dendermonde eigenlijk de navel der wereld is. Maar Dendermonde is door de Duitschers uitgebrand, en daarom is Otlet zoo vriendelijk het met Brussel te doen, waar hij bij minister Delacroix een zeldzaam hartelijk onthaal en een zooniet heelemaal gaaf dan toch heel ruim lokaal vond. En wat heeft hij daar uitgericht?
Ik zal er maar ineens een heel groot woord voor gebruiken: het is overstelpend. Er zijn daar drie-en-veertig zalen die vijftienduizend zorgvuldig-geklasseerde en opgeteekende stukken bevatten. Vijf en zestig vereenigingen hebben er hun bibliotheek, die samen honderdvijftig duizend boeken bevatten. De algemeene bibliographie zit er geborgen in meubelen die twaalf millioen fiches bevatten. De iconographie en de encyclopaedie tellen elk een millioen steekkaarten. Daarbij komt het archief der toegetreden vereenigingen. En dan zijn daar nog de noodige zalen voor het geven van lessen en het houden van lezingen, om niet te spreken van de reserves die vol kranten zitten, duizenden en duizenden kranten.... die misschien nooit iemand nog leest, maar die er toch zijn, wat den trots uitmaakt van den heer Otlet. En ik vergat u te spreken van de voorloopig armzalige, maar dan toch wel heel nuttige zalen, waar ieder land zijne statistische gegevens
| |
| |
zal kunnen verzamelen. Hetgeen zou volstaan om aan het ‘Palais Mondial’ eenige beteekenis te schenken.
Dat de heer Otlet van radeloosheid zijn baard zal zijn gaan plukken, toen men hem sprak van onteigening, al was die ook maar tijdelijk, zult ge wel begrijpen. Want zelfs als gij afkeer gevoelt voor bibliographie - en ik verzeker u dat gij ongelijk hebt! - zult gij u toch wel kunnen inbeelden wat het is, al die zalen leeg te maken en dan weer in te richten. Waarvoor? Voor eene jaarbeurs, waar de bibliographie, die internationaal is, ook wel eenige nieuwe fiches aan kan danken, maar.... die twee jaar na mekaar in andere localiteiten een behoorlijk onderkomen had gevonden, waar ze niemand, of althans niet de heeren Lafontaine en Otlet, storen kwam.
Het is een feit: ons oeconomisch leven moet geen stoornis brengen in eene werkzaamheid, die eerbied en zelfs bewondering afdwingt. Een arbeid, die wordt voortgezet met een koppigheid en een geestdrift als die van den heer Otlet, moet men niet met geringschatting behandelen. Ik vind het wel niet zoo heel erg, dat de geestelijke internationale enkele weken gedwongen vacantie neemt: zelfs de wetenschap kan daar zoo heel veel niet bij verliezen. Maar de heeren van het weidsch-genoemde Wereldpaleis te ontmoedigen zou kunnen gaan gelijken op een ramp: men zou het eerst merken als zij er het bijltje bij neêr zouden leggen.
Hetgeen ik, overigens, niet vrees. Het zijn immers ideologen, zooals de heeren der Jaarbeurs meenen!
N.R.C., 30 Maart 1922.
|
|