| |
| |
| |
Theo van Rijsselberghe
III
Brussel, Maart.
Het moet in de tweede helft zijn geweest der jaren tachtig - de tijd die wat omwentelingsdrift inzake kunst betreft zoo goed geleek op den onzen - dat Theo van Rijsselberghe in gemoede dacht, zich-zelf ontdekt te hebben. Was dit van zijnentwege eene vergissing? Zijne retrospectieve tentoonstelling der laatste dagen geeft ons het recht, dit te gelooven. De twintigjarige die hij te dien tijde was - want veel ouder kon hij niet zijn - nam toen reeds voor wezen, wat eigenlijk niet dan schijn was; ik wil zeggen dat hij den vorm toekende, wat hij aan inhoud reeds jaren bezat.
Ik meen te hebben aangetoond, dat de grondelijke persoonlijkheid van Theo van Rijsselberghe bestond uit aanminnige sierlijkheid. Van zulke persoonlijkheid dragen reeds de vroegst van hem gekende werken het ondubbelzinnige merk. De ‘Guitarist’ die in het moderne museum te Brussel aanwezig is, en die men uit de jaren tachtig moet dagteekenen, is er een jeugdig blijk van. Die schets in grauwverf - want het is niet anders, - doet denken aan den jongen Antoon van Dijck. Twee portretten van jonge meisjes, die men vindt bij Giroux en die als datum 1885 dragen, munten, in hun losse maar fijne uitvoering, die zich trouwens door niets onderscheidt dan juist door die zintuigelijke fijnheid en die handige losheid, munten vooral uit door eene gratie en een stevigheid tevens, die verklaren hoe van meet af Theo van Rijsselberghe,
| |
| |
evengoed als Henry Evenepoel het deed door gedrongenheid en bewustheid, al heel jong zou gelden als een meester.
Het zou echter kort daarop gebeuren, dat de innovatie van den mathematisch-koppigen en schuchter-strengen Seurat (wat al schatten van weemoedige teederheid moest deze eenzame trouwens verbergen!) ook in België weêrklank vond, in het België waar toen ook een Jan Toorop verbleef, zoo ik mij niet vergis, en waar de uitvinder der kleurverdeeling talrijke jongeren als het ware aan hun zelf openbaarde. Ik herhaal het: die openbaring was schijn, althans bij echte naturen als een Theo van Rijsselberghe, die de verontschuldiging hadden nog te jong te zijn om zich zelf te kennen. Hun eigen inhoud hadden zij vertoond zonder het zelf te weten. Van hun zelf kenden zij alleen den vorm die zij hadden gegeven aan eene imaginatie, wier aard hun nog onbewust was. Die vorm was de vorm van iedereen: de vorm der teekenacademie met wat jeugdige stoutheid erbij. Dat eene vorm-vernieuwing ze treffen moest als de horizon, dien men ontdekt bij een plots-geopende deur: het is nog al natuurlijk. Het pointillisme van Seurat en van zijne vrienden moest dan ook treffen als eene zelf-ontdekking. De zucht naar de omwenteling, die duister in hen woelde, en waarvan zij niet konden inzien, dat hij alleen techniek gold, techniek die ijdel bleef als zij in zich niet bezaten datgene wat er waarlijk een reden van bestaan aan geven kon. Die reden van bestaan was bij Theo van Rijsselberghe aanwezig: zij had het echter kunnen doen zonder de vorm-vernieuwing.
Hoe het weze: Theo van Rijsselberghe was ten onzent de eerste die aan stippelen ging doen, en hij deed het onmiddellijk met tevens de grootste schranderheid en de
| |
| |
meest-bewuste schoolschheid. Ik heb u gezeid dat hij, met al zijne gevoeligheid, onder onze schilders de meestcerebrale was. Hij was ook de best-onderlegde. Waar anderen van het pointilleeren niets maakten dan een nieuw hanteeren van het penseel, ik wil zeggen dat zij, in plaats van kleur of toon breed uit te strijken, deze aangeven gingen met lichte stippel-toetsjes die het witte van het doek hier en daar zien lieten, paste Theo van Rijsselberghe wetenschappelijk de kleur-verdeeling toe. Als voor hunne lyrische voorgangers was voor de meeste tijdgenooten van Theo van Rijsselberghe het licht de hoofdzaak, en de afwisselende wijziging die de kleur erbij onderging. Van Rijsselberghe, hij, behandelde de kleur om haar-zelf, paste er de prismatische analysis op toe, zocht eene gezuiverde harmonie in de eerlijkheid van eene theorie die alle toevalligheid en alle prutserij uitsloot. De tijd van zuiver-pointilleeren hebben wij achter den rug: nog slechts de zeer geachte Signac is er een ijverig belijder van. Nochtans is het de eerlijkheid van bedoelde theorie die ons nog steeds meer genot schenkt dan de vaak-onvoorziene, de dikwijls-beuzelige fijnheid of forschheid van vorige of latere impressionisten. Op het palet kleurtjes door mekaar te wrijven leidt soms tot verrassende uitslagen. En het voert soms tot prachtige effecten, op het nog natte doek te werken, met een kwast die beladen is met bedenkelijke, althans onbedachte verf.
Theo van Rijsselberghe, die van zulke brooddronkenheid al heel jong had afgezien, had zich overgeleverd aan eene technische ascesis, die beteekenen kon een al te groot belang hechten aan techniek. Aanvankelijk zag hij er zelfs bij af van de natuurlijke zinnelijkheid,
| |
| |
van de begeerigheid zijner schildersoogen. Vele doeken van even later - twee daarvan bevinden zich in het moderne museum te Brussel - vertoonen eene grijze blondheid, die zelfs luminisme uitsluit. Met hunne groote voornaamheid doen zij nogal droog aan. Zoowel als het procédé is de kleur ervan bedacht, moedwillig en in schijn weinig schilderkundig. Eruit bleek, hoe Theo van Rijsselberghe een overdreven belang bleef hechten aan techniek, hoe hij de eigen natuur als het ware miskende, hij, die nochtans niets voortbracht of het blonk uit door zijne groote gaven aan stijl en aan gratie. In zijne bedoeling bleef het discursieve het op het intuïtieve winnen, gelukkig is het intuïtieve niet zoo licht te dooden.
En zoo zou Theo van Rijsselberghe naar de veertig gaan, voor hij zich eenige vrijheid wilde gunnen. Vrijheid die trouwens niet gold het ambacht, dat van koppige gebondenheid bleef getuigen, maar het zintuig dat als het ware gewasschen kwam uit het aanschouwen van lumineuze landschappen, uit het zich verdiepen in portretten - bij natuurlijken aanleg, vanwege den inhoud zijner imaginatie, is Van Rijsselberghe in hoofdzaak een portrettist - die hem het ijdele der overdrachtelijkheid kwamen bewijzen. Dat overdrachtelijke in de kleur bleef nochtans nooit geheel achterwege: reeds wees ik op de schalie-grauwe opzettelijkheid van een der voornaamste doeken uit dien tijd, de ‘Lecture’, die een sieraad is van het museum te Gent, en waarop wij Verhaeren zien voordragen voor een vriendenkring die de voornaamste symbolisten samenbrengt: Maeterlinck, Vielé-Griffin, Félix Fénéon, anderen nog, waar de bioloog Félix Le Dantec aan toe is gevoegd, en Georges Minne broederlijk is herdacht door een geknield
| |
| |
beeldje dat het schermblad versiert. Doch andere portretten uit dien tijd: mevrouw Van Rijsselberghe onder de kap van een brandende lamp, mej. Van Rijsselberghe in de schaduw van een breeden stroohoed, de ‘petite Denise’, mevrouw Charles Maus, de volle gestalte van mevrouw Paul Dubois, de kinderen in het blauw, de Verhaeren uit het ‘Musée du Luxembourg’; - en dan de wonderschoone naakte vrouwfiguren, met enkele landschappen uit Zuid-Frankrijk, toonen de bevrijding aan van het oog. Zonder dat het systematische pointillisme in de minste mate wordt opgegeven, tenzij misschien in het schilderen der aangezichten waar de gedrongen-psychologische teekening het in den weg komt staan, wordt het luminisme, in de kleine tien jaar die met deze werken weggaan, ruimer en ruimer. De stijl wordt losser, ik bedoel gevoeliger, en in de eerste plaats voor den schilder zelf. Bij dezen trouwen volgeling wordt de persoonlijkheid bewuster. Er is een groote vreugde in heel deze periode van werkzaamheid: zij komt misschien wel van het gevoel der betrekkelijke bevrijding.
Trouwens, reeds had het stelselmatige chromatisme van den meester een gedwongen knak gekregen, toen hij, ik meen rond 1910, een reeks groote decoratieve lappen uit te voeren kreeg. De afmeting der doeken, die gansche wanden bedekken moesten, liet niet meer toe, met al te kleine toetsen te schilderen. Wilde het schilderij niet rammelen, dan diende het uitgevoerd in breedere vlekken. De uitslag was trouwens zeer gelukkig: het bevrijdingsgevoel, dat men reeds bij bovengemelde werken dankte aan meer zuiverheid in de kleur, werd men thans ook vanwege de breedere techniek gewaar. Verder hoefde Theo van Rijsselberghe niet te gaan: dit was de volle ontplooiing van een zich
| |
| |
volkomen-bewust meester. De harmonie tusschen inhoud en vorm was tot het uiterste bereikt. Zeker: Theo van Rijsselberghe zou blijven behooren tot een bepaald tijdperk. Wie echter die buiten zijn tijd, en over zijn tijd heen, vermag te staan? Zelfs bij de waardeering van den grootsten kunstenaar kan men zich van het tijdsbegrip niet losmaken. En daarom is het zoo aartsdom, hoe gewoon dan ook, een nog levend artiest te verketteren, omdat hij behoort tot een generatie, die voorloopig verouderd is, en trouwens over betrekkelijk-korten tijd weer in de mode zal zijn.
Daarom doet het tevens pijnlijk aan, een artiest, wiens talent onmiskenbaar is en die door onverdroten arbeid alle recht op eerbied verworven heeft, achter de mode te zien loopen, op een leeftijd, dat dergelijk loopen lastig moet zijn geworden.
Klaag ik hier Theo van Rijsselberghe van zelf-verzaking aan, ten behoeve van een wispelturig-snobistisch publiek? Neen, want ik ken den angst, waar ik op gewezen heb, om de altijd mogelijke vergissing. Hoe koppig - en knap! - pointillist hij ook moge zijn geweest, toch kan hij het zeer oprechte gevoel ondergaan, bij den aanvang zijner loopbaan een verkeerden weg te zijn ingeslagen. Matisse en zijne volgelingen kunnen hem hebben bewezen, dat er nog eene andere schilderkunst kan zijn, dan waar hij meer dan dertig jaar aan vastgehouden heeft. En ik heb er hier voldoende op gewezen, hoeveel naïef belang Theo van Rijsselberghe hecht aan techniek, hij die er, vanwege zijn aanleg, vanwege den aard zijner imaginatie, vanwege zijne oorspronkelijke opleiding, zoo goed buiten kon. Ieder kunstenaar heeft zijn zwakheid, zijn kwetsbaar
| |
| |
punt, zijn Achilleushiel. Juist misschien wel omdat hij zoo op-ende-op een schilder is, wil Theo van Rijsselberghe het hebben van het ambachtelijke.
Thans heeft hij van alle pointillisme afgezien, zoo als hij, twintig jaar oud, een gloeiend pointillist is geworden. Zal ik het hem als een verwijt aanrekenen? Maar dan zou ik er zelf aan toe zijn, voor het stijlgevoel en de gratiën, die de personaliteit van Theo van Rijsselberghe blijven uitmaken, tot bij eene verfijning die dag aan dag nobelder wordt, geene andere uitdrukking mogelijk te achten dan juist het stippelen, liefst naar het recept van Seurat. En heb ik bij den aanvang van dezen brief er niet op gewezen, dat reeds in 1885, toen alhier van pointillisme nog geen spraak was, stijl en sierlijkheid reeds het kenmerk van Theo van Rijsselberghe waren?
Ik zal niet verzwijgen, dat zijn tegenwoordig werk, bij zoeken naar voluum-uitdrukking, wel eenige sappigheid mist. Het lichte en luchtige van zijn bloeitijdperk brengt mee, dat zijn tegenwoordig werk wat moeizaam lijkt. Het vroegere wemelen der kleurschakeering doet die kleurschakeering, die niet verandert, eenigszins valsch schijnen, nu ze vast ligt in gedegen vormen.
Maar een schilder als Theo van Rijsselberghe, behekst door techniek, en die niet op kan houden te evoluëeren, ziet ook deze tekortkomingen wel in. Mijne overtuiging is dan ook, dat hij tusschen inhoud en vorm weldra een nieuw evenwicht vindt. Hij behoort tot onze zeer groote schilders: hij zal niet nalaten het ons nogmaals te bewijzen.
N.R.C., 30 Maart 1922.
|
|