| |
| |
| |
Letterkundige prijzen
Brussel, Maart.
Zekeren dag sprak iemand met grooten lof in aanwezigheid van Charles van Lerberghe over een jong schrijver, die te dien tijde alleen aan enkele vrienden bekend was. Van Lerberghe, die zelf over een mooi inkomen beschikte en gaarne brutaal deed, omdat hij van nature de schuchterste mensch der wereld was, vroeg: ‘Heeft hij geld?’ Men antwoordde hem, dat bedoelde dichter, die tot de burgerij behoorde en onbezorgd zou kunnen bestaan, zoolang zijne ouders leefden, later niettemin in zijn eigen onderhoud zou hebben te voorzien. - ‘Geef hem dan den raad’, zei Van Lerberghe, ‘van de poëzie af te zien, en kruidenier te worden.’
Die jonge dichter is geen kruidenier geworden, al spijt het hem soms, sedert hij voor een gezin te zorgen heeft; hij is dichter gebleven met eene hardnekkigheid, die grooter werd naarmate de levensomstandigheden lastiger waren. Een dichter is hij nog steeds, en hij hoopt het nog enkele jaren te mogen blijven, al zij het dan ook ten koste van allerlei bezwaar. Want wat al karreweitjes heeft hij moeten aannemen om zich recht te houden! Aan hoeveel minachting zelfs heeft hij zich blootgesteld, om eenvoudig te kunnen doen wat hij feitelijk niet laten kon, en - wat hem den moed schonk tot al het andere!
Want er is geen land in Europa als het West-Beotië dat België heet, om als letterkundige onder te gaan. Niemand, wel te verstaan, die er van zijne pen leven kan, tenzij als journalist: zoogoed als geen enkele uitgever,
| |
| |
en slechts een paar tijdschriften, die er ooit van honorarium aan schrijvers hebben hooren spreken! En de ambacht van journalist is er dan nog op zulke wijze ingericht, dat het een zwoegen is van 's ochtends tot 's avonds, zonder respijt, zoodat persoonlijk geesteswerk volkomen uitgesloten is. Geen enkel land dan ook, waar zoo weinig uitgegeven wordt: men moet doorgaans zelf de drukkosten van zijn boeken betalen! Wordt er bij tusschenpoozen nog al wat geschreven, vooral wanneer een paar jaar goede tijdschriften bestaan, die het echter nooit heel lang uithouden, dan blijven heel dikwijls de handschriften opgesloten in kisten of laden, want er zijn weinig van die tijdschriften die den schrijver zijne volle vrijheid laten. Zoodat de Belgische letterkunde eene arme letterkunde blijft, niet alleen wat hoeveelheid betreft, maar zelfs qua hoedanigheid, - vier of vijf figuren niet te na gesproken, zoo van Vlaamsche als van Fransche uitdrukking, niettegenstaande het in België eene gewoonte is, elkander zonder spaarzaamheid te bewierooken.
Dat de status van den letterkundige dan ook dient verbeterd, ziet men nu en dan van hoogerhand in. Minister Destrée had eene commissie ingesteld welke al de handschriften, zoo van wetenschappelijken als literairen aard, die aan haar onderzoek zouden worden onderworpen, lezen en schiften zou. Wat werkelijk interessant was zou worden gesubsidiëerd, zoodat de auteur de drukkosten voor een goed deel niet zou hoeven te dragen. Minister Prof. Hubert wil, naar verluidt, nog verder gaan: aan verdienstelijke schrijvers zullen toelagen worden verstrekt - men moet hopen dat zij niet al te schraal zullen zijn - die het voorbereiden en schrijven van eenigszins ongewoon werk
| |
| |
vergemakkelijken zullen. Want onze literatuur is ook in dezen zin arm, dat ze zoo goed als geheel regionaal is, zoo in het Fransch als in het Nederlandsch. Geene streek van ons land, of zij heeft haar schrijver, en die schrijver dankt daar zijn sukses aan, zoo in het eigen als in het nabije buitenland, dat hij zoo volkomen van zijn dorp is. Dat dorp moet hij maar niet verlaten: het kan hem zijn bijval kosten, en wie weet, zijn talent. En nu ben ik geenszins onder diegenen, die meenen dat men zijne ziel in Spanje of in Italië moet gaan zoeken (in den laatsten tijd zijn Marokko en Tunis daarvoor aangewezen, terwijl Algiers al eenigszins versleten is). Maar zich aan het verre buitenland te gaan meten kan zelfs voor den meest verstokten regionalist zijn nut hebben, al was het maar ter zelfbeschaming. Niets trouwens dat hem belet, als Uylenspiegel wat vaderlandschen grond in zijne schoenen te stoppen: hij moet zijne schoenen maar een nummertje grooter kiezen. Wat hij echter in de eerste plaats moet leeren is, eene valies te vullen. Ik ken een Belgisch minister die met welgevallen pleegt te zeggen: ‘Je sais faire ma valise’: die minister heeft het besef van zijne suprematie boven zijne landgenooten en vooral boven zijne letterkundige landgenooten.
Ik weet niet of het nu in de bedoeling ligt van Minister Hubert, het keur onzer literatoren te sturen naar Souëira of naar Arefidji om ons te verlossen van de Waalsche of Vlaamsche boerennovelle. Ik ken er velen die zich met een ‘Voyage de Sparte’ tevreden zouden stellen. En - om ernstig te spreken - een toelage, ruim genoeg om een goede vacantie ergens te kunnen gaan doorbrengen waar men aan niet anders zou hoeven te denken dan aan het werk
| |
| |
dat men sedert maanden en jaren misschien met vurigheid te schrijven wenscht, zou waarlijk geene geldverspilling zijn. De duizenden dat het kosten zal, en die men trouwens niet aan de eerste de beste moet vergooien, zooals wel eens met schilders wordt gedaan, zouden wellicht als interest meesterwerken voortbrengen, - wat eene eerste-rangs belegging kan heeten.
Men zegt dat de minister ook literaire prijzen wil inrichten. En hierin kan ik hem veel minder volgen. Letterkundige prijzen, daargelaten, dat zij nooit een meesterstuk hebben verwekt, kunnen wel tot voortbrengst aanzetten: onze letterkundigen horizont kunnen zij echter niet verbreeden, onzen gedachtenkring kunnen zij niet vernieuwen, de boerennovelle zullen zij den doodsteek niet geven, tenzij ze een bepalende voorwaarde oplegden, die den scheppingsdrang van den dichter beperkt en verlamt. Feitelijk komen zij slechts den boekhandelaar ten goede, die wat exemplaren meer zal verkoopen bij openbaarmaking van den gewonnen prijs; de schrijver, hij, zal er zijn werk niet goedkooper gedrukt voor krijgen, noch zijn eventueel honorarium met een cent verhoogd zien, aangezien hij niet bekroond wordt, dan nadat bedoeld honorarium allang verteerd is. Of wil men van de hoop op een prijs een speculatie maken? Arme literatoren, die worden verleid tot dergelijk waagspel!
Er komt bij, dat wij in dit kleine en weinig-literaire land dergelijke prijzen te over hebben. Wij nemen hierin Fransche zeden aan, waarmede in Frankrijk zelf niet wordt gedweept. Wat wij moeten beoogen is, het ontstaan van het werk mogelijk te maken, niet het werk zoogezegd te beloonen als het er eenmaal is. Wij moeten niet leeren
| |
| |
werken naar den zin van de vooropgekende jury; wij moeten geene talenten van hun eigen baan afwenden: in Frankrijk, waar de voortbrengst toch wel gemakkelijker is, wordt juist daarover geklaagd. Met hoeveel meer rechtmatigheid dan ten onzent, waar ik niet minder dan een vijftiental literaire prijzen op mijn vingeren tel, waarbij ik er zeker wel een paar over het hoofd zie.
Daar is dan eerst de groote, vroeger vijfjaarlijksche, thans driejaarlijksche Staatsprijs voor letterkunde, waarbij de tooneelletterkunde buitengesloten wordt. Het is eene instelling waar men met eerbied naar opziet, zelfs als men een jongere is, en vooral sedert de jury ervan niet meer alleen uit leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie hoeft te bestaan. Die jury is doorgaans met zorg samengesteld, en doet haar werk met groote toewijding, vooral sedert zij, een goede twintig jaar geleden, in ‘Van Nu en Straks’ op hare kneukels kreeg. Zeker, niet alle prijswinners behooren tot de eerste-rangs dichters van hun land, en het bekroonde werk was niet steeds een meesterwerk. Wie leest nog ‘een Klaverken op 's Levens Akker’, door Hilda Ram? Guido Gezelle werd weliswaar eerst na zijn dood bekroond, en zag zich overvleugelen met een dor romannetje van Virginie Loveling. Maar in 't algemeen houdt de prijs zich goed, en het twintigtal dichters die hem tot op heden kregen zijn vooralsnog niet in de vergetelheid gedompeld. Die ééne prijs zou dan ook wel kunnen volstaan, en de Belgische waardigheid zou er bij winnen, hem als éénigen prijs te behouden.
Te meer dat de Belgische staat ook een driejaarlijkschen prijs voor de tooneelliteratuur over heeft. De tooneelliteratuur, die trouwens nog andere staatsgunsten
| |
| |
geniet - onze Regeering is blijkbaar verzot op tooneel!- heeft er eigenlijk nooit heel veel bij gewonnen, al gaan enkele nieuwe sterren op aan den gezichteinder, toch is het eene vergeefsche hoofdbreking ten onzent naar dramatische genieën te zoeken; de eenigen die met respect te noemen zijn, hebben zich verhaast uit te wijken. Het belet niet dat er, naast den officieelen tooneelprijs, ook een regelmatige prijs der stad Antwerpen is, waarbij de onregelmatige maar toch vrij talrijke prijzen komen, die zoo goed als ieder jaar door tooneelkringen worden uitgeschreven. De opbrengst van al die prijskampen is, ik herhaal het, gering: een bewijs dat het de menigvuldigheid der prijzen niet is, die zelfs het minimum van goed werk uitlokt. En nochtans kan ik u met volle overtuiging de verzekering geven, dat het den juryleden der diverse prijskampen voor tooneelliteratuur geenszins aan goeden wil en aan aanmoedigingsbedoelingen ontbreekt.
Daarmeê heb ik u al drie vaste letterkundige prijzen opgenoemd, waaronder twee officieele, en éen half-officieele. Een vierde, eveneens half-officieele prijs, die doorgaans wordt onderverdeeld, zoodat hij op zich-zelf vijf of zes prijzen wordt, is de prijs der provincie Brabant. Hier wordt geen onderscheid gemaakt tusschen de diverse letterkundige vakken. Een jury, die bestaat uit eminente letterkundigen die bedoelde provincie bewonen, deelt tienduizend franken uit onder de schrijversdichters, romanciers, dramaturgen - die daartoe de meeste verdienste bezitten. De som kan trouwens aan één enkel werk worden toevertrouwd: zij is dan de grootste prijs die een schrijver in zijn land kan verdienen. Nooit heeft zich echter een werk voorgedaan, dat daartoe werkelijk
| |
| |
goed genoeg bleek. De belangrijke som wordt dan ook doorgaans verdeeld in.... aanmoedigingen, die derhalve premies worden aan de middelmatigheid, - wat de bedoeling van een letterkundigen prijs niet zijn kan.
Een vijfde en een zesde prijs, die, zooals ik aanwees, evengoed kunnen gelden als een twaalfde en dertiende prijs, te meer dat ze dubbel zijn, daar zij tevens aan een Vlaamsch en aan een Fransch schrijver worden uitgereikt, werden ingesteld door staatslieden, namelijk door wijlen August Beernaert en door Henry Carton de Wiart. De eerste neemt heel de literaire productie onder zijne bescherming; de tweede bedoelt niets dan den historischen roman te bekronen. De eerste wordt met groote regelmatigheid uitgereikt; de tweede.... kreeg, bij mijn weten, nooit gelegenheid uitgereikt te worden: Henry Carton de Wiart blijkt in België de laatste schrijver van historische romans te zijn; zijne jaarlijksche duizend frank hebben nog niemand verlokt of verleid.
Daar zijn dan verder de bijzondere prijzen, die door de zorgen van de Vlaamsche Academie worden aan den man gebracht. De Karel Boury-prijs, die bedoelt ‘het Vlaamsche Lied onder het volk te verspreiden’ (wat een idealist, die Karel Boury!), te welk einde bedoelde Academie prijskampen uitschrijft voor Vlaamsche dichters. Waar echter zijn de Vlaamsche dichters, die aan Karel Boury eenige beroemdheid danken?
Er is dan ook de prijs die Pater J. Salsmans heeft uitgeschreven, die o.m. bedoelt geestelijke liederen en gedichten te doen uitgeven. Van dezen prijskamp zal de opbrengst eveneens al heel schraal zijn.
En dan zijn daar eindelijk de uitsluitend-Fransche
| |
| |
prijzen. Het is onder onze Fransch-Belgische periodieken - Le Thyrse, La Vie intellectuelle, La Renaissance d'Occident, Les Signaux - een wedijver geworden, zulke prijzen uit te loven: nooit hebben zij het gedroomde meesterstuk uitgelokt. De jonge ‘Académie royale de littérature et de langue françaises’ heeft eveneens opdracht, twee prijzen toe te kennen, de eerste op fondsen, die haar werden verstrekt door eene Hollandsche dame, mevrouw Melvill van Carnbeek, en die verleden maand voor het eerste werd uitgereikt aan een jong poëet, waarvan de voortbrengst, voor zoover ik ze kan beoordeelen, niets geniaals vermoeden doet; de tweede, die uitgaat van de vrienden van wijlen den ex-flamingant August Michot, en die nog geen plaatsing vond.
Zulke fastidieuze opsomming toont aan, wat niet al voor onze Belgische, Fransche en Vlaamsche literatoren wordt gedaan. Ik herhaal, dat ik hier niet voor volledigheid insta. En wat zijn de resultaten?
Voor mij dat eenige: dat zij voor minister Hubert geen spoorslag kunnen zijn, nieuwe literaire prijzen uit te reiken. En dat hij het beschikbare geld maar liefst gebruiken moest voor de auteursboeken, die nog moeten geschreven worden, die thans, bij gebrek aan tijd en rust, niet kunnen geschreven worden, en die - men kan nooit weten! - de meesterstukken zullen zijn, die door de talloos-bestaande prijzen nog nimmer zijn uitgelokt geworden.
N.R.C., 29 Maart 1922.
|
|