meester, waar hij het toppunt van zijne evolutie naar meer licht-gewemel en tevens meer forschheid bereikt. Aldus wordt het stuk bij stuk beter mogelijk, in het Brusselsch museum de loopbaan van den grooten schilder te volgen. Met Antwerpen, bezit Brussel aldus meer en meer het puik zijner werken. Beschouwd als opvoedingsinstellingen, bereiken onze musea aldus hun doel op steeds-zekerder wijze: enkele meesters - Hendrik Leys, Alfred Stevens, Hendrik de Braekeleer, en, onder de levenden Léon Frédéric (hoe dan ook minder belangrijk) en vooral James Ensor (van wiens jongste werk nog wel wat diende aangeworven) - zijn thans derwijze te Brussel vertegenwoordigd, dat men ze thans op voldoende wijze bestudeeren kan.
Ten slotte, en als aansluiting bij wat ik hierboven zeg over de opvatting museum-leerschool, weze vermeld, dat het groote succes, verleden jaar door de wandel-voordrachten behaald, het bestuur der musea heeft aangezet tot het inrichten van nieuwe, Fransche en Nederlandsche, lessen in de lokalen van oude en nieuwe kunst. Deze lessen zullen in de maanden Mei en Juni plaats grijpen, de Vlaamsche op Dinsdag (oude kunst) en Woensdag (moderne kunst). Zij zijn voor ieder toegankelijk ad twee frank, of vijftien frank voor gansch de reeks. De voornaamste kunsthistorici en -critici zijn tot het houden van lezingen uitgenoodigd geworden.
N.R.C., 21 April 1922.