| |
| |
| |
Negerkunst
Brussel, 25 Februari.
Ik ga het hier aan te schrijven, vooral bij wijze van kennisgeving, over iets waar mijne wetenschap gering in is. Ook mijne oogen hebben gezien, ook mijne ooren hebben gehoord. Ik kan er zelfs aan toevoegen dat ik indertijd - het zal wel zestien jaar geleden zijn - een boek heb gelezen dat mij gedreven heeft tot eene liefhebberij, die niet is geworden de groote bewondering die thans bij enkelen eene woede is, maar toch zou worden - hoe kon het anders? - eene waardeering die mij is bijgebleven. Nochtans zou ik mij hebben onthouden, erover te schrijven, zoo ik er niet toe verleid werd door de omstandigheden.
Want: wat weet ik al heel bijzonders van negerkunst? Eerst wat ik er van heb gezien in het Congomuseum te Tervueren. Dat is niet weinig, eene prachtige collectie fetisjen is er opgesteld, die ook in louter-aesthetisch opzicht van het grootste gewicht is. Men ziet er tevens, afgegoten op levend model door den beeldhouwer Arsène Matton, een aantal pleisteren negers en negerinnen staan, die men, soms met de revolver in de hand, ‘behandelde’ om de tatoeëering die ze vertoonden: ornamentatie in anima vili, die voor de kunst toch ook haar belang heeft. Doch zou ik er, ook buiten de actualiteit, mijn inkt aan wijden? Het Tervueren-museum bezit niet eens een catalogus, die mij bij mijn werk kon helpen! - Er is verder de Congoleesche muziek. Daarin ben ik bijna een specialist: weinig Belgen kennen zooveel Congoleesche liedjes als ik. Die kennis dank ik aan een familielid, die vijf- | |
| |
tien jaar in Congo heeft verbleven, en bedoelde liedjes zong met virtuositeit. Intusschen heb ik ze niet laten opteekenen: het nut er van zou gering zijn geweest, aangezien het mij niet mogelijk ware geweest, ze ethnographisch te interpreteeren, - en dat bij de studie van negerkunst de ethnographie haar woordje heeft meê te spreken, het ligt voor de hand, al heeft men het uit het oog verloren vooral sedert men de negerkunst speciaal als kunst is gaan beschouwen. Er is verder de literatuur. Kort geleden heeft de Fransche dichter Blaise Cendrars met veel ijver uit allerlei uitgaven van zendelingen en geleerden eene lijvige ‘Anthologie nègre’ gecompileerd. Het boek heb ik nog niet gelezen: ik weet dan ook niet of Blaise Cendrars gebruik heeft gemaakt van de twee deelen die vijftien jaar geleden pater Ivo Struyf heeft uitgegeven over den letterschat der Bakongos.
Dat werk, waar ik u bij het verschijnen over schreef, is voor mij een openbaring geweest. Met uitnemenden artistieken zin, met al de buigzaamheid die onze Nederlandsche taal, veel meer dan het Fransch, oplevert, heeft hij van dien negerstam de legenden, de fabels, de lyriek, de romantische literatuur zoo letterlijk mogelijk vertaald, waarbij hij zelfs den zinsbouw in acht nam. Onmiddellijk, en met echte ingenomenheid, vernam men erin een leukheid, een realistischen zin, een ‘Lust zu fabulieren’ wien het nooit aan pikante motieven ontbrak, een transponeeringsvermogen dat vooral in de fabels tot zijn recht kwam - de Grieksche fabel staat er ver bij achter - een zeer eigen dichterlijkheid waarin het natuurgevoel zeer innig is, en dat alles maakte van de letterkunde der Bakongos iets dat van alle barbaarschheid ver af stond.
| |
| |
Dat negerkunst toen nog niet in de mode was, is spijtig: zij zou ineens een triumph hebben gevierd.... indien het boek van pater Struyf niet in het Vlaamsch was gesteld. Het zou, in ruimeren kring verspreid, ongetwijfeld licht hebben gebracht over de negerplastiek, althans over die der stammen waar die literatuur thuis hoort. Zooals thans, naar wij hopen, het dikke boek van Cendrars licht zal werpen op de sculptuur der vele andere stammen, en van beate bewondering juist begrip zal maken. Men omvat thans gansch de negerproductie, uit welk werelddeel zij ook kome, onder ééne zelfde admiratie: hoe groot nochtans hare verscheidenheid, die gaat van Indische en Assyrische schoonheid naar Egyptische en primitief-Grieksche. Slechts kennis van godsdienst en literatuur, natuurlijk naast die van de levenswijze, kan in die onhebbelijkheid verhelpen. Intusschen blijft het woord van Guillaume Apollinaire waar: ‘C'est par une grande audace de goût que l'on est venu à considérer ces idoles nègres comme de véritables oeuvres d'art’. En het is niet zonder grond, dat de eerste handelaar in negerkunst te Parijs, de heer Paul Guillaume, tegen de heerschende verwarring een waarschuwende stem laat hooren, waar hij onder meer vertelt: ‘Le comité du Salon d'Automne fait annoncer une exposition d'art nègre, puis y renonce, pour y revenir l'an prochain, avec une présentation d'ensemble comprenant notamment des curiosités de l'ancien Mexique, du Pérou, etc.’ Nietwaar dat men, zelfs in zake mode, weleens bij ethnographen kan te rade gaan?....
Leid, bid ik u, uit deze twee Fransche citaten niet af, dat ik in melanologische literatuur uiterst belezen zou zijn. Ik heb ze eenvoudig uit het jongste dubbelnummer
| |
| |
van ‘Sélection’, bijzonder aan negerkunst gewijd.
‘Sélection’ is, gij weet het, in al zijne uitingen - tentoonstellingen (die, zegt men, weldra tot het verleden zullen behooren na al het goed dat zij hebben gesticht), winkel, tijdschrift, uitgaven - ‘Sélection’ is ten onzent de wegwijzer in de warande van den ‘bon ton’, welke warande weleens een labyrinth is. Het heeft zich vooral tot doel gegeven, op de hoogte te zijn en op de hoogte te houden. Het laat zich noodzakelijk leiden, liefst aan een Fransch lijntje - al wordt nu ook Berlijn wel aangedaan om te beter zelf leiding te kunnen geven. Het tijdschrift ervan heet ‘chronique de la vie artistique’: het kon worden genoemd met minder nederigheid en evenveel recht ‘guide de la vie artistique’. Die rol vervult het doorgaans met degelijken ernst, zooniet steeds met eene laffe onpartijdigheid. Het was zijnen lezers verplicht ons een nummer te leveren over ‘l'Art nègre’: het heeft ons een dubbelnummer geschonken.
Wij zullen zeker wel de laatsten zijn om erover te klagen: dit dubbelnummer is uitnemend samengesteld. Er spreekt een groote poging uit, dilettanterigheid eruit te bannen. Zoo de heeren des huizes, ik bedoel de gewone medewerkers, die niet anders bedoelen te zijn dan aestheten, er natuurlijker wijze aan hebben meegedaan, dan is het met groote circonspectie en de eerbiedwaardige zucht, vooral geen domheden te vertellen waar het den grond van hun onderwerp betreft. Zij hebben zich gewend tot specialisten: tot Clouzot en Level, die een boek hebben gewijd aan ‘L'Art nègre et l'Art Océanien’; tot Gaston-Denys Périer, die met de ethnographie onzer kolonie goed bekend is, eene goede indeeling voor een tentoonstelling van
| |
| |
Congoleesche kunst aangeeft en het ontwerp heeft opgevat van eene vereeniging die bedoelt ‘les Amis de l'Art congolais’ te zijn; tot Pierre Daye, onder den oorlog koloniaal officier en thans ontdekkingsreiziger op kosten van een Brusselsch blad, die aardig schrijft over ‘le costume congolais’; tot F. Ruydant die geleerd schrijft over Congoleesche muziek, en alleen vergeet te vermelden dat ik daarin eene specialiteit ben. Het is in dit nummer de eenige leemte niet: pater Ivo Struyf en zijn boek over de Bakongos worden er niet in vemoemd. De directeuren van het tijdschrift zijn nochtans Vlaamsche jongens.
Het voornaamste opstel in dit nummer is van André de Ridder. Het heet ‘l'Art nègre et notre art nouveau’. Het heeft, op dit oogenblik, de belangrijkste beteekenis. Het moet de wetenschappelijke onafhankelijkheid der ethnographen ontberen en afwijzen om te verklaren, waarom de negerkunst thans aan de orde is. Het is, bijna, een pleidooi pro domo. Waarom geeft ‘Sélection’ een negerkunstaflevering uit? Het is wat moet bewezen worden.
Aan argumenten ontbreekt het niet. Zal De Ridder er echter onmiddellijk een stormram van maken? Hij is een goed advokaat: hij stelt de jury gerust: wij weten niet wat den beklaagde tot zijne misdaad heeft aangezet: wij zullen ons over zijne drijfveeren vergissen zoolang wij over geene ‘classification rationnelle des sculptures d'Afrique et d'Océanie’ zullen beschikken. Er komt bij, ‘qu'on a poussé trop loin, dans certains cénacles modernistes, l'engouement pour cet art, resté si longtemps inconnu et méconnu, et auquel on vient d'attribuer, depuis vingt ans tout au plus, assez brusquement, un rôle animateur trop considérable et une influence certainement exa- | |
| |
gérée sur l'évolution générale de notre art blanc.’ Daarmede is de jury tevreden gesteld. Doch, nu komt de aanval. De ontdekking (door wie? toch zeker niet door de ethnographen van veertig jaren her!) der negerafgoden viel samen met nieuw verlangen en nieuwsgierig-zijn, met behoefte aan primitiviteit en puëriliteit, met zeer natuurlijke bezorgdheid om zuivere plasticiteit en constructie, gevolg van futloos en vervloeiend academisme, van de ‘niaiseries de notre propre art civilisé’.
En hier wekt André de Ridder ons onmiddellijk tot verzet op, dat niet ver is van ergernis. Waarom ons toch steeds dien stok der beschaving tusschen de beenen gegooid? Dienen wij dan waarlijk ons om onze beschaving te beschamen? Zijn wij dan waarlijk gelijk te stellen met de enkele verdwaalden en ontaarden, voor wie die beschaving in werkelijkheid eene ‘déliquescence’ is? Zoo daar omlaag een etterende droesem ligt - en wat heeft die met kunst te maken, tenzij misschien met nachtelijke danskunst? -, weegt daar niet tegenop de geestelijke tucht van eene elite, filter der eeuwen, waar André de Ridder zelf toe behoort? Wij kunnen in een bar gaan, zonder ons te bezoedelen, en de behoefte aan primitiviteit en puëriliteit stellen wij heel gemakkelijk onze geestelijke gezondheid en frischheid van iederen ochtend tegenover. Zelfs waar wij kopje-onder doen in de vuilnis van een spijtigen tijd (wij hebben soms nukken), blijven wij ons echter bewust van het nut van een bad, en dat bad zal ons eerder aantrekken dan de onderdompeling in de vuilnis. Inderdaad is men nooit beschaafd genoeg, en van de primitiviteit en puëriliteit der negers hebben wij waarlijk niets te leeren. Het komt alleen aan op een besef
| |
| |
der eigen waarde, op een zelf-respect.... dat sommige artiesten weliswaar missen.
Aan De Ridder geef ik toe, dat de drang naar navolging van negerkunst eene andere rechtvaardiging heeft: zuivere plasticiteit en constructie heeft hij-zelf genoemd naast de zucht naar kinderachtigheid. Maar hadden wij daarvoor de negers noodig? Georges Minne - om hem alleen te noemen - kon er buiten: ik weet, dat Phidias, de rijpe Helleen, voor altijd zijn voorbeeld blijft. Wij zijn zeer bereid, alle impressionisme af te wijzen: alleen eene synthetische kunst heeft definitieve waarde.
Maar hoe hij ook preke: disproportie is niet noodzakelijk synthesis; waar zij niet afhangt van een architectonische bedoeling, is zij eenvoudig impressionistisch, en bij de negers is zij het buiten allen twijfel altijd. Het komt er bij hen op aan, de aandacht te vestigen op de lichaamsdeelen die hen-zelf hebben getroffen. In de hoogste instantie kan zulke misvorming eene symbolischgodsdienstige beteekenis hebben. Maar wat heeft zulks te maken met plastische synthesis? Hypertrophie van sommige lichaamsdeelen kan doelen op de beteekenis die men er, sensuëel of godsdienstig, aan hecht: tot de plastische schoonheid kunnen zij niet bijdragen, en ‘notre propre art civilisé’ zal er zeker geen aesthetisch, ten hoogste een vernederend zintuigelijk genot aan hebben. In hoeverre al de negers hierin zuivere impressionisten zijn, wordt bewezen door het belang dat zij hechten aan de navelbreuk die hun allen eigen is: die navelbreuk is bij mijn weten geen opbouwend bestanddeel in de beeldhouwkunst.
Hiermede wil ik, die mij oningewijd verklaar, niet
| |
| |
meer hebben gezegd dan ik bedoel. Ik hou haast evenzeer van negerkunst, als Van Deyssel indertijd van proza. Zij is zeer expressief, en bereikt de expressie heel dikwijls met eenvoudige, doch nobele middelen. Ze na te volgen is echter vergankelijke mode, aangezien wij even-zuivere expressie bereiken met middelen die wij onder het bereik hebben van onze hand. En dan: de negerkunst is vermoedelijk, en in de meeste gevallen, eene godsdienstige kunst, tevens eene geneeskrachtige kunst, en in de laatste orde eene sierkunst. Van het godsdienstige dezer kunst weet ik niets af; het geneeskrachtige ervan ben ik gerechtigd af te wijzen; en ik ken gebeeldhouwde Europeesche stoelen waar ik gemakkelijker op zit dan op de Afrikaansche. Blijft alleen: de expressie. Maar ik heb ze elders volmaakter gevonden, en zonder de obligate navelbreuk.
En met dat al heeft de negerkunst in mijne oogen niets van hare waarde verloren. Ik vraag mij alleen af, door wat men ze morgen vervangen gaat, als de snobs er genoeg van hebben.
N.R.C., 5 Maart 1922.
|
|