| |
| |
| |
Jules de Bruycker
I
Brussel, 22 Februari.
Dat het weldra een kwarteeuw geleden is; dat een ontfoelied glas, door een kwarteeuw vliegen bespikkeld, waar een kwarteeuw arglistig vocht bruine maantjes in heeft geteekend, in zijne diepten een beeld heeft bewaard waar wij nog nauwelijks het onze in herkennen; dat wij sedert dien elk zijn gang zijn gegaan, soms met luide moedwillige laarzen, meestal op de rafelige sloffen der gelatenheid; waarom zouden wij op dat verleden met bitterheid terugzien? Dat kwarteeuw leven is ons niet steeds moederlijk geweest. Wij, Jules de Bruycker en ik, hebben er eerbiedig tegenover gestaan, en gedwee, als tegenover eene moeder. De opstand heeft ons soms tegenover onze broeders gerecht; háár hebben wij steeds als eene moeder bemind. Dat hare verzwakte oogen ons op moeilijke paden leidden: wij hebben haar gevolgd, en ondersteund als zij strompelde. Wij hebben ons niets te verwijten: wij zijn makkelijke zonen geweest. En daarom is er wellicht ook voor U, De Bruycker, een zeker genoegen in, naar achter te kijken in een soort kaleïdoskoop, die ons, aan 't eind der buis, toont hoe het was, een kwarteeuw geleden.
Dat wij ons, toen reeds, in de drukke stad - naïef als wij waren, vonden wij Gent eene drukke stad, - hadden teruggetrokken in eenen Thebais van hoog-op-rijzende steenen: het lag zoowaar niet aan uw pessimisme, aan mijn mysticisme. Wij volgden daarin alleen het voorbeeld van ouderen, die zich zelden als heremieten hadden geopen- | |
| |
baard: alle schilders van Gent hebben er meer of minderen tijd in gewoond, daar en in andere kloosterlijke gelegenheden. Trouwens, rechtmatige huurders waren wij er niet: wij waren alleen vrijpostige gasten. Wij waren immers geene artiesten wij: gij waart een behangersjongen (ik mag het toch verklappen?), ik een studeerende op den eersten trap der universiteit. Wij bezochten trouwens allebei de teeken-academie: hetgeen ons een gastheer opgeleverd had met grootsche plannen. Hij heeft altijd grootsche plannen gehad, die hij steeds met zeldzaam voorstellingstalent onder woorden wist te brengen; daarbij luisterde hij gaarne naar zijn fraai basgeluid, waarmede hij in de kerken als liefhebber het lof placht te gaan zingen. Dat luisteren moet hem dikwijls het handelen hebben belet.
Zooals andere kunstenaars in den Pand, het Rolleken of de Vrouwebroers hun intrek hadden genomen, woonde hij in één der lokalen van het Patershol. Pand, Rolleken, Vrouwebroers en Patershol waren verwezen kloostercomplexen. De Pand hing vroeger af van de Sinte-Michielsheeren; het Rolleken dankte zijn naam aan de ronde, door een schot gescheiden holte, waarin men (op gezag van niemand minder dan Jean-Jacques Rousseau) de jong-geboren kinderen kwam neêrleggen, waar men in het vader- of moederhart geen plaatsing voor had. De broeders van Onze Lieve Vrouw hadden hun naam gegeven aan het derde reuzengebouw. Het Patershol droeg een naam zonder dubbelzinnigheid; het was het inkt-zwarte hol waar in verleden eeuwen honderden paters woonden. Vooral de twee laatste lokaliteiten, hoe vervallen ook, konden doorgaan voor architectonische merkwaardigheden. Gelegen in de logge schaduw
| |
| |
van het haast duizend jaren oude Gravensteen, waar een wriemeling van werklieden op dat tijdperk uitvoerige verstellingswerken aan het doen was; als eindblokken van enge, lange, bochtige stegen waar in het midden een greppel zijne walmende wandeling maakte en waar, uit de oneindig-hooge en overhellende huizen de geur van zeeploog en roôkool als de natuurlijke uitwaseming was van de wijven die men er kijven en de kinderen die men er drenzen hoorde, stonden zij in hunne bonkige onaanroerbaarheid. De Vrouwebroers blonken uit door eene weldoende zindelijkheid. Een ruime poort voerde naar eene binnenplaats die, links, den breed-bladigen wasdom vertoonde van hooge zonnebloemen, op den drempel van kleine huisjes waar het gezin van oude lieden zijn intrek had. Rechts, in de klare gang die aan die zijde de binnenplaats en haar grazige keien afsloot, was een breede eikenhouten trap met sierlijk snijwerk, die naar de tot atelier ingerichte cellen leidde. Men vond er doorgaans schilders met eene decoratie; het was een deftige gelegenheid.
Het voornaamste gebouw in het Patershol, dat lag vlak over eene verdachte herberg die tot tien uur in den avond vol bange doodschheid was maar die in den nacht aan het huilen ging alsof men er telkens iemand vermoordde onder een onherroepelijk gebod van helsche machten, - het voornaamste gebouw van het Patershol zag zijne binnenplaats ingenomen door een kuiper, die onder zijne dennenhouten vaatjes een spanen vuurtje deed branden dat oogen en keel aanbeet. Links, onder het oude schaliedak dat op een fraaigebeeldhouwde kepering inzonk, draaide een steile steenen trap, aan de hulp van een vet-blinkend touw, waarde schildersateliers op openden. Het waren groote, blauw-gekalkte
| |
| |
ruimten, met eenige welsprekende slordigheid ingericht. Het roode sprietoog van een decoratie lonkte daarin door geen enkel knoopsgat. Daarentegen boden onopgemaakte bedden met bedenkelijk linnengoed eene gastvrije slaapgelegenheid. Opmerkelijk was hier het gebrek aan schilderijen: arme schilders denken maar zelden aan werken. Maar men zag onafgewasschen borden die de overtuiging wekten dat hier toch nu en dan gegeten werd. De wanden deden voor die van Italiaansche paleizen niet onder: menig naakt figuur was er, in een oogenblik van grootheidswaanzin, met houtskool op nagebootst. Een stapeltje boeken lag er onder een verroest revolver: onaantastelijkheid van de vruchten des geestes. En verder was er de ellende van een klagend man.
Ik ben maar met het leelijkste begonnen. Daaronder was onder meer de cel van iemand, die het zoowaar tot professor aan de teeken-academie had gebracht. Hij had een teringlijdende vrouw op een kamer in stad: daardoor had hij hier geen bed noodig. Hij had het vervangen door een harmonium, dat de rol speelde van prikkel. Schiller omringde zich met rotte appelen, Puvis de Chavannes streek zijn beenen in met eau de cologne, Beethoven goot water over zijne polsen; deze speelde op een valsch klinkend harmonium het Ave Maria van Gounod. Hij had dat noodig om kruiswegen te schilderen, want dat was zijne aanhoudende bezigheid. Nauwelijks was eene graflegging af, of er werd een doek opgespannen voor eene Veroordeeling door Pontius Pilatus. Met de grootste regelmatigheid werden daar tusschenin de twaalf andere statiën geschilderd. Nooit kwam in de schilderijen de minste wijziging, noch aan teekening, noch aan kleur. Wij wisten heel goed wan- | |
| |
neer hij aan een smartelijken blik - toetssteen van zijn kunde - zou beginnen uit den top van een rond kwastje: hij speelde een Ave Maria, en de inspiratie was er. Wij hadden met hem een soort minachtend medelijden: zijne vrouw had tering, zijne vaal-bleeke kinderen bij aanhouding een snotneus.
Het was onder de inspiratieve tranerigheid van het Gounod-harmonium dat ik voor het eerst mijne hand legde in die van Jules de Bruycker, behangersgast. Het was in de laagste der zalen; hooge ramen lieten den bitteren geur door van het spanen vuurtje dat den buik verwarmde van de dennen tonnetjes, waar men appelen in opzenden zou naar Engeland, hetgeen te dien tijd eene Gentsche bezigheid was die ik nooit recht heb begrepen. In deze ruime kamer met rijzige gewelven, waar men de vestigia van een altaar vermoedde, was zoo goed als niets dat aan schilderkunst denken deed. Maar men vond er eene Gotische grammatica, de Engelsche oefeningen van Stoffel en eene kritische uitgave van Kabale und Liebe: mijn eigendom. Gemeenschappelijk eigendom was een stapel nummers van ‘Les Temps nouveaux’ en van den ‘Mercure de France’. Er was ook een zeer fraaie pijp die ik aan de gemeenschap cadeau had gedaan, en die geen ander pleizier had dan te soppen. Dit lokaal werd te dien tijde vereerd met het bezoek van Stijn Streuvels en Herman Teirlinck. Te dezer gelegenheid werd de roode tegel-vloer schoongeveegd door een daartoe uitgenoodigd model. Zij was een dutsig meisje vol gedweeheid. Zij dacht dat men haar ontbood om te poseeren: het was alleen om te vegen. Dat zij zich niet hoefde uit te kleeden was voor haar als eene teleurstelling. Nooit heeft zij voor het vegen een cent willen aan- | |
| |
vaarden....
Dit lokaal is voor mijne toekomst van het grootste nut geweest. Ik heb er liefdebrieven leeren schrijven. Niet echter ten eigen behoeve; dat is eerst veel later gebeurd. Voor eigen rekening had ik het toen nooit aangedurfd; er bestond trouwens geene aanzettende gelegenheid toe. De jongste zoon daarentegen van den kuiper had dergelijke gelegenheid op het oog, en schroomde niet ze bij het haar te vatten (hetgeen figuurlijk is bedoeld). In de literatuur had hij het echter niet ver gebracht; zijne specialiteit was het aansteken der spanen vuurtjes. Toen riep hij mijne hulp in. Wij schreven gezamenlijk: ‘Mijn hart dobbert op het water van uwe oogen’. Hij was zoo tevreden, dat hij mij in 't geniep een glas bier ging tappen uit het familievat. - Ik heb er ook alle overtollige vlijt afgeleerd: de holle stem van mijn vriend en gastheer bezat eene groote overtuigende kracht als het ging om het verzuimen van universitaire lessen. Van Kabale und Liebe heb ik trouwens nooit heel veel gehouden. - En verder heb ik er theorieën ontdekt over de schilderkunst, die het voordeel genieten nog steeds onuitgegeven te zijn....
In deze zaal en in deze omstandigheden ontmoette ik voor het eerst Jules de Bruycker. Hij had het niet prettig: een kleine tien jaar ouder dan ik, begaafd met een talent dat toen reeds al zijne vrienden waardeerden, al had hij nog nooit eene etsnaald in hand gehad - alleen behangersnaalden placht hij te hanteeren - sprong hij bij ons binnen, den riem van een ronden, rooden, tapijtenzak gesneden in den schouder. Hij moest zorgen voor moeder en zuster: hij werkte met gespannenheid en bitterheid.
| |
| |
Hij was een schuchtere en een scepticus: hij lachte met schamperheid, als men hem zei dat hij meer geld zou hebben kunnen verdienen als teekenaar dan als tapissier. Hij was oud genoeg om aan geen hersenschimmen toe te geven. Er was trouwens iets dat hij maar al te goed wist: een goed schilder zou hij nooit zijn geworden; hij was zoo goed als kleurenblind. Hij, die toen reeds een grandioos caricaturist was, met al de eigenschappen van een Daumier; van Daumier miste hij de broeiende kleur. - Soms bracht hij ons teekeningen; een enkel maal verzocht hij zelfs onzen vriend één zijner teekeningen te aquarelleeren (het was, geloof ik, zijne eerste bestelling). Toen zagen wij hem aan: zijn clowneske kop verwrong en trilde om den mond. Zijne wonderlijke puntneus die waarlijk kijkt; zijne naar binnen geboorde oogjes; zijn smalle en wonder beweegbare lippen; en heel dat schrale en soepele lichaam: zij waren ééne negatie; dat alles beteekende: niets, niets.
En nochtans kon hij niet buiten teekenen. Meer dan eene obsessie, was het hem eene behoefte. Ontmoette hij op straat een type dat zijne aandacht trok, hij achtervolgde hem, een papiertje in de handpalm, het potlood tusschen de vingeren. Hij vergat het behangerswerk: hij was de bezetene der kunst. Ik herinner mij hoe hij, dagen na mekaar, een soort philosoof had opgevolgd. Die man was een figuur in de Gentsche geestelijke wereld. Oudambtenaar, van goeden huize, was hij betrokken geworden in eene zedenzaak. De gevangenis had hem de waarde geleerd der vrijheid, en al haar gebrek aan sociabiliteit. Zonder Loukianos gelezen te hebben, was hij iets als Menippos geworden. Zonder geld om zich behoorlijk te kleeden, had
| |
| |
hij evenzeer afgezien van voedsel en drank. Hij was de onafhankelijkheid-zelve. Hij droeg den mantel van Diogenes over de diepste onverschilligheid. Er was alleen, dat hij niet gaarne den spot liet drijven met zich: zoover ging zijne philosophie niet.
De Bruycker nu had hem reeds een gansche week achtervolgd, zijn papiertje in de hand. Nooit had de wijsgeer zich verwaardigd het op te merken. Tot hij zich op zekeren dag en zekeren straathoek omkeerde, neus aan neus stond met zijn conterfeiter, en, met de kalmste stem der wereld:
‘Ik zal nog gedwongen zijn u een pak slaag te geven!’
.... Ziedaar eene kleine voorstelling van Jules de Bruycker, zooals ik hem ken sedert een kwarteeuw.
Thans heeft hij bij Giroux eene tentoonstelling van gansch zijn oeuvre.
N.R.C., 26 Februari 1922.
| |
II
Brussel, 23 Februari.
Ik heb het woord caricarurist uitgesproken. Maar ik heb ernaast den naam Daumier genoemd.
En daarmede is de evolutie aangegeven in gansch De Bruycker's werk van voor den oorlog, zooals het bij Giroux is terug te vinden. Tusschen haakjes, de catalogus der aldaar gehouden tentoonstelling biedt een groot gebrek aan, gebrek dat trouwens algemeen is en niet alleen voor deze tentoonstelling dient aangestipt. Het geldt hier
| |
| |
een retrospectieve expositie: hierbij zou passen dat bij elk vertoond werk de ontstaansdatum vermeld stond. Wij, die De Bruycker goed kennen, wij vinden er ons gemakkelijk in terug. Wie echter naar Giroux komt met nieuwe oogen (en merkt wel dat de Bruycker bijna nooit in zijn vaderlandsch België heeft geëxposeerd), hij kan wel de ontwikkeling vaststellen in de techniek - en van veel beteekenis is dat niet: een schijnbare vooruitgang kan heel goed regressie zijn; trouwens, bij iemand als De Bruycker speelt het oogenblik een groote rol - maar de ontwikkeling in de mentaliteit, in de ziel (om een gemakkelijk woord te gebruiken) blijft hem een gesloten boek, terwijl deze laatste nochtans eene zeer bijzondere beteekenis heeft. Er is in de kunst van De Bruycker heel veel intellectualiteit en eene intellectualiteit die niet de speciale intellectualiteit is van een plasticus. Als vanzelf-sprekend zijn bij hem vormgeving en kleur geen bestanddeelen van schoonheid; zij bedoelen zelfs niet, stemming te verwekken of aan te kloppen bij des toeschouwers gevoeligheid. Maar zij zijn teekenen, in de eerste plaats, van den psychologischen inhoud van zijne modellen. Die inhoud is doorgaans niet normaal: hij groeit naar buiten uit als... nu ja, als een zweer, een kwab, een bochel. De rol nu van den caricaturist is, niet alleen de uitwassen nauwkeurig na te teekenen, maar ze in de eerste plaats te ontdekken, daarna er de natuurlijke waarde van uit te drukken. Daarom is er in zijne kunst een geestelijk element, dat doorgaans grooter is dan bij den gewonen schilder.
Hierbij kan, gij merkt het wel, heel wat gegoochel in het spel zijn. Vormgeving wordt gemakkelijk, wordt
| |
| |
zelfs gewoonlijk moedwillige misvorming. Eene kunst, die zeer moeilijk is omdat zij groote analystische geaardheid eischt, kan een spelletje worden als de beoefenaar ervan nog alleen de uiterlijkheid van zijn model in het oog houdt en vergeet dat die vervormde uiterlijkheid slechts een teeken is. Aandikken, potsierlijk maken door overdrijving: het is eene vaardigheid der hand, die zelfs buiten de ontroering van den banaalsten landschapsschilder kan staan. Er is zelfs niet altijd technische kunde voor noodig. En zegt gij mij dat ook zulk een caricaturist niet kan buiten eene zekere pittigheid, buiten de vatbaarheid voor lollige indrukken, die zelfs bij den grootsten portrettist afwezig mogen zijn, ik antwoord U dat tusschen die innerlijke grappigheid en de vlijmende bitterheid van den teekenende psycholoog, ook waar hij tot groteske voorstellingen komt (bij wijze van wraakneming of aanklacht wellicht) toch wel een zekere afstand ligt.
De psychologische ontwikkeling van den caricaturist, genomen als een type, is er dan ook eene die gaat van het zintuig naar de moreele ervaring en gesteltenis. Aangenomen een zekeren aanleg, een ‘tour d'esprit’ die zich vooral openbaart bij zekere verfijnde maatschappelijke verhoudingen, dan kan deze gesteldheid zich uiten, onmiddellijk door bloot de weergave van het zintuigelijke beeld (waarbij het zintuig wordt als een vervormende spiegel), middellijk door de uitbeelding van den als gefiltreerden psychischen en moreelen inhoud, zoo van model als van uitbeelder. En daar tusschenin natuurlijk eene heele reeks schakeeringen. Het zintuig ontvangt een indruk die op meer of minder groote diepte wordt geprojecteerd, die indruk wordt meer of min objectief weergegeven: dat is
| |
| |
alles. Het tweede - de uitbeelding - is van minder belang, want, bij deze meer intellectueele kunst, kwestie van kunnen; hoofdzaak is: de diepte van het ontvangstvlak.
Gelukkig de kunstenaars die het moeilijk hebben gehad! En ik spreek hierbij niet van stoffelijke moeilijkheden, die toch maar haar tijd hebben en die men, bij wat oefening, zoo gemakkelijk te boven komt. Wie kent de artiesten niet voor wien het bestaan eene eeuwige ‘vie de bohème’ is, die een halve eeuw hunne wandeling doen langs omwegen waar ze zeker zijn geen geldeischers te ontmoeten - de rechte weg is de kortste om in zijn ongeluk te loopen - en wier geluk, dat blijde en groot is, al leeft het van den trots der ontbering, vooral berust op het feit, dat niemand zoo naïef is als de mensch wien men iets verschuldigd is.
Daarnaast is echter het tobben. Tobben is voor den kunstenaar het schoonste der Hollandsche woorden. Ik vind er geen Fransch equivalent voor: daarom juist misschien bezit Frankrijk geen Rembrandt. Tobben is, zich-zelf uitdiepen. Iedereen bezit in den eigen ondergrond een schat van edele ertsen, maar niet iedereen weet het, en niet iedereen heeft in zich den moed van den geboren delver. Ik zeg met opzet den geboren delver, want de behoefte aan delven is de allereerste intuïtie, en daarom zijn alle echte artiesten vroegrijp. Het ‘deus in nobis’ ontdekt een echt artiest, noch voor hij een potlood of een pennestok in de hand neemt. Hij kent ook, van bij de prilste jeugd, de noodwendigheid van het delven, met het tobben dat eraan verbonden is. Alleen: het tobben kan eene gevaarlijke liefhebberij worden; ik ken er, die iederen avond den put dempen dien ze over dag hebben uitgehold;
| |
| |
zij schromen, als het ware, voor het innerlijke metaal, dat blinkt. En de omstandigheden zijn er ook wel naar, dat men dempen moet.
Het debuut van Jules de Bruycker is dat van zulken verbitterden delver. Dat ik u zei welk een driftig teekenaar hij was, die zijn zucht tot typeeren op een heldhaftig vlak wist op te drijven, is hiermede niet in tegenspraak. Dat typeeren, trouwens aanvankelijk louter caricatuur, was vermoedelijk niet anders dan het aanhoudend nootjes-knabbelen van iemand die honger heeft naar gansch een monumentalen roastbeef. Hij teekende: bedelaars, dutsen van ‘rapins’, vischwijven, mij-zelf als een seminarist (want in dien tijd was ik de magere beoefenaar van Ruusbroecsche mystiek); het was verbluffend knap van typeering, enorm geestig en gevat. Tevens plakte hij behangpapier op burgersmuren, want hij had een gezin te onderhouden. En dat alles was het natuurlijk teeken van zijn tobben, want zijn geestige teekeningen waren de overtuigendste blijken van zijne wraakneming. Geen caricaturist was in dien tijd een schepper van, een omschepper van leelijkheid, als De Bruycker dat was. Het zou in vele gevallen weerzinwekkend zijn geweest, zooals die Straatveger die eenvoudig de dood is, of die onmachtige teekenaar die is de oneindigste ellende - en Giroux toont talrijke overtuigende modellen daarvan, uit dien eersten Gentschen tijd -; soms is het niet meer dan eene experimenteele vaststelling, eene schijnbaar-argelooze weergave van eene werkelijkheid, die nu eenmaal niets heeft te maken met Raphaëlitische schoonheid; het is weleens joviaal als een geweldige stomp in de maag; het is nu en dan arglistig-indringerig als een slechte gedachte. Maar dat
| |
| |
alles is voor den teekenaar, intusschen na lange aarzeling een etser geworden, een vaak onbewust zelf-bedrog. In den grond is hij niet anders dan een tobber. Soms kan hij het vergeten, en in den aanvang weet hij het zelf niet. In het begin was de gewoonte van caricaturaal typeeren een soort afleidend ‘état second’, eene behoefte aan anders zijn, niet veel minder dan eene verlossing. En ook later, en tot heden, komt De Bruycker zich-zelf in dergelijk werk weleens te boven. Markttooneelen, de wiemeling over straten, hoekjes in een tooneelzaal: de objectieve verbeelding ervan was en blijft een middel tot zelfvergetelheid. Een wonderbare zin der monumentaliteit, misschien gewekt door de studie der etsen van Brangwyn die eveneens te Gent heeft gewerkt, kan de verlossing tot eene vreugde maken. Hij teekent kerken na: het is als een heropbouw. Het Gravensteen dat hij omringt met het leven van eeuwen, het naar boven halen van den draak op het Belfort te Gent, het zijn niet alleen meesterstukken der techniek, dewelke zich bij De Bruycker langen tijd weêrbarstig toonde: het zijn een onbewust verloochenen van zich-zelf, een meêleven met de massa, een zich verwonderen en zelfs een bewonderen, waarbij het bittere binnenleven zwijgt.
Doch wat men meene en hoe het schijne: zulke oogenblikken zijn in het werk van De Bruycker niet de talrijkste. Zelfs het koddige van vele platen moet ons hierin niet verleiden tot ontkenning van het tobben dat het leidende hoofdmotief is van dit leven, en dat De Bruycker al heel vroeg heeft beleden met de vroomheid van een geloovige. Het was immers in den aanvang zijner carrière, dat hij op zich nam, den roman te illustreeren van Franz
| |
| |
Hellens, die heet ‘En ville morte’. Het is een zeer romantisch beginnelingswerk, een lyrische verheerlijking van dat inkt-zwarte Patershol, waar De Bruycker het beste decor in vond voor zijn tobbersleven. Het Patershol is het kenmerkendste deel van Gent. Gent, dat men de stad heeft genoemd der monumenten - een statistisch archaeoloog zal u vertellen, dat er zeventien zijn van eersten rang, en wel honderd van tweeden rang, hetgeen een aanmerkelijken voorsprong geeft op zelfs Brugge. - Gent nu bezit, juist vanwege die logge monumentaliteit, een groote neerdrukkende macht. Het is eene stad, waar een gevoelig kunstenaar zonder groote veerkracht noodlottig in ondergaat. Romantische naturen, als de helden van Hellens - zelf een tobber - ruiken er iederen avond, in de vochtige schaduw der historische gebouwen, langs het dikke, zwarte water der vele kanalen, binnen de beknelling der vuile en schreeuwerige stegen, den geur des doods. De brutale jool van het Gentsche volk, dat een barbaarsch-klinkend dialect spreekt en aan zijne gevoelens eene hyperbolisch-Homerische beeldspraak verleent, waar alle kieschheid uit gebannen is, is als het teeken der behoefte aan bevrijding. Daarom juist misschien vond, een dertigtal jaren geleden, het socialisme te Gent een zoo goed voorbereid terrein. De artiest, de kiesch-aangelegde, ondergaat er een aanhoudend gevoel van ontbinding. De lucht is er een geniepig gif, dat verstompt, den geest log maakt, en zelfs de gebaren als het ware belemmert. Natuurlijke elegantie, zelfs van het lichaam, wordt er zwaar en trouwens belachelijk. De zeer positieve zin der burgerij is er als een woedende kaakslag, telkens, op het gezicht van wie een fijner gemoedsleven leidt. In geen stad heeft het woord
| |
| |
artiest een pejoratiever beteekenis, dan te Gent. Als die artiest daarbij aanleg en reden tot tobben heeft, - en het is te Gent niet moeilijk, een tobber te worden - dan....
Jules de Bruycker zou dan ‘En ville morte’ illustreeren. Meer dan in welk ander werk ook, liet hij zich hierin gaan op eigen dieper leven. Intellectueel en literair niet zeer ontwikkeld, liet hij zich door het romantische van Hellens wel eenigszins beetnemen. In elk geval roerde het de poelen van zijn diepste innerlijk leven. De drabben kwamen boven. Zijn caricaturale zin kreeg er zijne volle tragische beteekenis. Hij omschiep het Gentsche decor dat in het Patershol zijn meest-intens uitzicht had, tot zijne volle, tot zijne echtste beteekenis. Heel veel hoefde hij er niet aan toe te voegen: hij teekende, binnen schurftige muren, onder het stagneerende vlak der zwarte wateren, achter den blinden gevel van kerken en kloosters, zijn eigen inhoud. Misschien ontdekte hij toen, dat hij nooit anders had gedaan, dan zich-zelf te bespotten en te vergooien. Hij zag den eigen afgrond in. Voortaan zou hij nog wel lachen (het is eene gewoonte die men moeilijk afleert), maar het was voortaan met gelatenheid of met smalende bitterheid, joviale spontaneiteit was er uit gebannen.
En toen de oorlog kwam....
N.R.C., 27 Februari 1922.
| |
| |
| |
III
Brussel, 24 Februari.
Tegenover den oorlog stond Jules de Bruycker, natuurlijkerwijze, met de verschrikking van den volmaakten individualist.
Neen, ik vergis mij. Van individualisme is hier geen spraak, noch zelfs van egocentrisme. Het is een slechte gewoonte, bij den kunstenaar individualisme te verwarren met het ik-gevoel. Individualisme is een stelsel, althans een stelling, die meer te maken heeft met philosophie dan met kunst. Het is een sociologisch verschijnsel, als geregelde ebbe die volgt op den gemeenschapsvloed. En als dusdanig kan het zelfs in tegenstelling zijn met individualist zijn, en alle zelfstandig ik-gevoel ontberen. Daarentegen stelt men zich geen gemeenschapskunstenaar voor, die dat ik-gevoel niet zou bezitten. Het heerschende misverstand tusschen individualistische kunst en gemeenschapskunst berust juist op die verwarring der begrippen. Zij vertroebelt, onder meer, de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, en als ik mij niet vergis heeft Prinsen daar reeds op gewezen. Kan heel de middeleeuwsche literatuur verdeeld in standenpoëzie, als tegenstelling met de poëzie der Renaissance die geldt als individualistisch, dan is het niet te minder waar dat de groote dichters der middeleeuwen, ook de anonieme, sterke individuen waren, terwijl de meeste dichters der Renaissance wel degelijk overtuigde standsmenschen moeten heeten: het feit alleen dat de meesten strijdende belijders waren van een godsdienstig ideaal, is daar om het te bewijzen.
| |
| |
Alles berust in den grond op meer of minder ontwikkeld ik-gevoel, dit gevoel weze gericht op eigen belangen dan op gemeenschappelijke belangen. De tegenstelling Middeleeuwen-Renaissance is zake van philosophie; op het gebied der kunst, der literatuur, wijst zij alleen op een verschil in den vorm die, in 't algemeen gesproken, van gemeenschappelijk individueel wordt. Iets waar trouwens nog over getwist kan worden (de mode speelt hierin een groote rol), en dat met eigenlijke gemeenschapskunst of individualistische kunst maar heel weinig te maken heeft.
Ik sluit deze parenthesis, die misschien niet geheel overbodig was. Het kon geen kwaad, philosophisch individualisme - waar Jules de Bruycker, ik kan er een eed op doen, niets meê te maken heeft - eens te scheiden van physiologisch ik-gevoel dat afhangt van hersenbouw, van bewustzijn, van subconscientie. En ik herschrijf den volzin waar deze brief meê begint onder een beteren vorm: tegenover den oorlog stond Jules de Bruycker, natuurlijkerwijze, met de verschrikking van zijn zeer gecompliceerd ik-gevoel.
Ik heb u gezeid dat hij, door natuurlijken aanleg, een tobber was, bij wien de omstandigheden het tobben zorgvuldig hadden aangekweekt, die er door wrange ironie tegen had gereageerd, die vermocht had het op sommige oogenblikken te negeeren, maar die het zeker nooit te boven zou rijzen, eerst wel omdat de levensomstandigheden het hem niet toelieten, en daarnaast omdat de wilskracht er hem toe ontbrak. Dat gebrek aan wilskracht is wel het voornaamste teeken dat hij geen individualist is, zijn haast ziekelijk gevoel van afhankelijkheid de voornaamste reden van zijn ontwikkeld ik-gevoel. Afhankelijkheid van
| |
| |
zijn gezinsomgeving als van ruimere stadsomgeving: het leidde van lieverlede tot bittere zelfontginning. Die ontginning is weldra het eenige bezit, dat onontvreemdbaar is, zoodat het weldra een vorm wordt, de armzaligste, van het geluk. Iedereen zoekt zijn geluk waar hij het vinden kan, desnoods in de vaststelling van zijn ongeluk, want het laatste waar de mensch van afziet is van zijn gewaand recht op geluk. De Bruycker was hierin de lotsgenoot van velen zijner gelijken: hij bezat, gelukkig, zich-zelf; eenigerhand was hem dat heel veel geworden. Een bij nature aangewezen altruïsme was hem onthouden: hij was een vrijgezel. Zijne liefde kon hij beperken tot wat materiëele verzorging. Ik wil hiermede niet hebben gezegd dat hij het inderdaad deed: niemand heeft hem ooit betrapt op egoïsme. Maar hij kon, hij mocht het doen, bij rechte reeds van die verzorging, en die verzorging kan hem hebben verzocht tot eene smartelijke liefde-verenging. In zijn geval ontsnappen weinigen aan dergelijke temptatie; het leidt er hen toe, wat dieper in zich-zelf te delven, wat dieper in zich-zelf te zien.
Om het te hebben meêgemaakt, weet ik welke stoornis de oorlog in dergelijke liefelijke gewoonte gebracht heeft.
Een heel hoogen dunk hadden voor den oorlog menschen als De Bruycker van zich-zelf niet. Wilde ik tusschen pessimisme en zelf-onderschatting dezelfde verwarring niet stichten als tusschen individualisme en ik-gevoel, dan zou ik zeggen, dat De Bruycker's gelijken doorgaans pessimisten zijn. Zoodra ze echter een middel bezitten, om zich zelf naar eigen wezen uit te drukken - en zelfs ‘vernemen’ is zulk een middel -, houden zij zich recht.
| |
| |
Zij teren op eigen vleesch: het is een voedingsmiddel dat hun bijzonder lief is. Wel komen er oogenblikken van verdooving, die wanhopig maken; wie geen rijk-gevoerden ondergrond heeft kent zelfs het doodende gevoel der onmacht: het brengt echter meestal eene verteedering meê, die haast eene onaangename sensatie kan heeten. In elk geval: men heeft het gevoel, te zijn.
Breekt daar nu echter plots het cataclysme uit, dat alles overrompelt en verzwelgt, de zandhoos, waarin men wordt opgezwolgen als de geringste der korrels, het nietigste der bestanddeelen, opgenomen in duizelige werveling, die u nog nauwelijks het besef laat van het bestaan, u in elk geval allen wil en alle eigen vermogen ontneemt, u niet vernietigt maar u de gewaarwording bezorgt van het niet-zijn, die niet de dood is maar de ontsteltenis der zelf-vertwijfeling.... Het gevoel der saamhoorigheid was al heel gering: thans rijst het als een bral gebod, maar met de zekerheid der geweldigste straf. Hoe sterker en stelliger is geweest het ik-gevoel, met den ondersteunenden troost van het scheppingsvermogen, hoe feller en vinniger thans het besef der eigen onwaarde, der eigen onwaardigheid. En men weet, dat het geen wanhoop mag worden; het natuurlijke streven naar zelf-behoud wordt versterkt door een gebiedend plichts-besef. Maar men is zijn leven lang een eenling geweest, en een tobber. Strijdmiddelen heeft men nooit gekend. Heel duidelijk grijnst u het denkbeeld tegen, dat men tot niets nuttigs in staat is. Reeds in vredestijd wist men heel goed, op den zelfkant te leven: thans kende men de verschrikking, ‘jenseits’ te zweven met den aanhoudenden schrik voor de onderdompeling in den afgrond.
| |
| |
Als zoovele anderen vluchtte Jules de Bruycker naar Engeland. Den oorlog bracht hij te Londen door. Ook daar bleef het een tobben, en ditmaal meer dan ooit een gerechtigd tobben. Hij kon er het offer plegen der menschenliefde: misschien gaf het hem soms een verdiend geluk. Doch wat zijne dagen en nachten maakt als het sarren van voortaan zijn noodlot, het is de cataclystische verschrikking geweest. Hij leeft thans den meesten tijd in eene hallucinatorische atmospheer: de afstand zet de gebeurtenissen uit, verleent haar eene synthetisch-symbolische beteekenis die wij, in het land gebleven, niet steeds begrepen. Er is eene moedwillige rhetoriek van den oorlog geweest; wie de bezetting heeft doorgemaakt heeft met ergernis den weêrslag van die rhetoriek ondergaan. Maar er is ook eene magnifiëering van geweest die het Belgische lijden hare schoonheid heeft toegevoegd. Maeterlinck die ‘Le Bourgmestre de Stillemonde’ schrijft; Verhaeren die ‘Les Ailes rouges de la Guerre’ dicht; De Bruycker die ‘de Kwade Mare’ en ‘de Doodsklok’ etst: hoe hebben zij ons verrijkt en gewroken! Feitelijk wisten zij niets van wat hier gebeurde. En wij zelf: wat wisten wij ervan? Weet de bij, die hare zeskantige cel vult, iets van de gezamelijke ordonnantie van den korf waarin zij leeft? Of beter: waar iedereen zijn eigen kommer kent, is het niet natuurlijk dat men zich niet om den buurman bekommert? - Doch zij die in het leger waren, of uitweken naar Holland, Frankrijk of Engeland, zij hadden stof tot eene veralgemeenende verbeelding, zooals wij die hebben tegenwoordig op den hongersnood in Rusland. Er zijn thans in Rusland een aantal menschen, die ongetwijfeld tegen den honger gewapend, en dan ook slechts theorethisch met
| |
| |
het lot der hongerlijders begaan zijn. Wij, daarentegen, zien de wangen van elken Rus ingevallen en den buik van elk Russisch kind gespannen door ziekte der darmen. En er is de stelligheid, dat wij ons veel minder vergissen dan de enkele Russen, die het op het oogenblik nog steeds betrekkelijk goed hebben. Aldus vergiste zich De Bruycker veel minder dan wij zelf, en na den oorlog hebben wij dat goed begrepen. Naarmate wij zelf de kleine, persoonlijke bijzonderheden uit het vlak van onze herinnering verdwijnen zagen, werd het besef van den doorgemaakten toestand echter en zuiverder. Wrok en bitterheid hebben er meestal bij verloren: waarom het te loochenen? Zij waren te persoonlijk en daardoor te klein (al hebben zoo velen zoo veel verloren!). Maar de algemeene indruk is dieper en geweldiger geworden.
En wij zouden ons dan ook in het Engelsche werk van De Bruycker herkennen als in een spiegel, was daar niet het hallucinatorische van dat werk. Helaas, voor ons is het geene begoocheling geweest! Hebben wij vooral in den eersten tijd van den oorlog, haast uur aan uur de steeds herhaalde verschrikking gekend en hare steeds vernieuwde verrassing; hebben wij prik bij prik, als van gloeiende naalden, de foltering ervan als het ware genoten: wij hadden weldra onze persoonlijke zorg, die eene afleiding was. Het duurde nauwelijks een jaar - en ik spreek van de beter-bedeelden -, of de oorlog was voor ons de moeite om het dagelijksche brood. In het buitenland weet men niet wat het is, slechts aan eten te denken, slechts nog voor stoffelijk onderhoud eenige bezorgdheid te koesteren. Er is niets dat de menschelijke waardigheid fnuikt, als eetwaren te moeten smokkelen. Gelukkig dan
| |
| |
nog als men er het geld voor heeft.
Deze vernedering heeft Jules de Bruycker niet gekend. Hij zat in zijn hoekje te Londen, en hij gluurde. Hij wist dingen die wij eerst veel later te weten kwamen. En het was een ontzetting, die hij koesterde als een moeder haar kind. Het tobben van voor den oorlog, dat een persoonlijk tobben was, werd een tobben van algemeenen aard, een tobben om gansch zijn volk. Waar hij sarrend had neergezien op de moreele uitwassen van sommige enkelingen, hij de caricaturist, hij zag thans, met wanhopige oogen van onmachtigen wreker, neer op leelijke marteling die zijn land werd aangedaan. Zijn satire werd pamphlet, want zijn bittere lol was afgrijzen geworden.
Zal ik hier op ingaan? In ditzelfde blad heb ik, nog onder den oorlog, de beschrijving gelezen van zijn groote wrekende etsen. Thans heb ik ze gezien, en ze hebben mij geleerd, hoe de oorlog De Bruycker zou verruimen. Zijn tobben heeft zich aangevuld met een haast ontzettende liefde.
Houdt hij het vol? - Hij is uit Londen teruggekeerd. Hij woont thans weer te Gent, dat hem weer omkluwt. Er zijn menschen die zich nooit zullen bevrijden. En ik heb gehoord dat De Bruycker, een vijftiger, wel eenigen vrede heeft gevonden. Hetgeen menigeen hem benijden zal.
N.R.C., 28 Februari 1922.
|
|