| |
| |
| |
Kunst te Brussel
X
Brussel, 20 Februari.
Een week geleden las men in sommige bladen een ‘communiqué’, dat op het verwekken van sensatie uit was. Het was dan ook wel sensationeel, vooral door zijne eenigszins brutale ongewoonheid. Iemand, die ongetwijfeld tot de beste vrienden van den schilder behoort, liet erin weten, dat op 17 Februari eene algemeene tentoonstelling van Jef Leempoels' werk zou worden geopend. Jef Leempoels, heette het, was de schilder van stukken, die wereldberoemd zijn. Met éen daarvan verwierf hij op de wereldtentoonstelling der schoone kunsten te Weenen de eenig-uitgereikte groote gouden medaille van den Oostenrijkschen staat (wanneer dat gebeurde wordt niet gezegd: doch men beseft dat het al een poos geleden moet zijn, dat de Oostenrijksche staat groote gouden eerepenningen uitreikte). Van een ander schilderij, meldt het stukje, verklaarde koning Leopold de tweede in 1894 aan ieder die het hooren wilde, dat het moest heeten het meest-belangrijke doek van heel de wereldtentoonstelling te Antwerpen. Niet alleen André Michel, professor in de kunstgeschiedenis te Parijs, prees het in zulke mate, dat hij er den grooten naam van Albrecht Dürer bij noemde, maar zelfs Max Nordau - stelt u voor! - achtte het waardig van de schoonste musea. Datzelfde schilderij was van de wereldtentoonstelling te Saint-Louis (V.S.), in 1904, de ‘clou’. ‘C'est du délire’, verklaarde een criticus, waarmede hij geenszins bedoelde den inhoud van het schilderij weêr te geven,
| |
| |
maar de waardeering van het publiek. En dezelfde criticus voegde eraan toe: ‘J'ai vu une femme à genoux, scrutant les moindres détails pendant un quart d'heure, se relever et pleurer comme une enfant’: terwijl de recensent van de ‘Post Dispatch’ van St. Louis er een gansche bladzijde aan wijdde en o.a. schreef (ik citeer weêr met alle mogelijke getrouwheid): ‘Ce tableau rayonnait par delà la salle: ceux qui le virent en parlèrent ou en écrivirent à leurs amis: les prêtres en firent le sujet de leurs sermons’. Aldus de zeer-belezen afkondiger van Jef Leempoels' tentoonstelling, die inmiddels vergeet ons te zeggen, welke middelen dienen aangewend om een schilderij te doen stralen buiten de wanden der zaal waarin het hangt.
Terwijl de verslaggevers der Brusselsche pers deze mededeelingen van de buitenlandsche en retrospectieve pers mochten lezen, waaraan zij hun eigen lantaren konden opsteken, ontvingen zij, met eene uitnoodiging, een soort nogal uitvoerig prospectus van de hand-zelf van Jef Leempoels. Daarin is hij, die, naar blijkt uit het communiqué, aan de wereldpers toch wel wat dank verschuldigd is, over de critiek in het algemeen vrij slecht te spreken. Zou het communiqué in zijne historische bekendmakingen dan onvolledig zijn? En misschien iet of wat eenzijdig? Zou Jef Leempoels van sommige critici eene bejegening hebben ondergaan, die niet klopt met de voormalige oordeelvellingen van André Michel, Max Nordau en den schrijver uit den Ludovisischen ‘Post Dispatch’? Hoe het weze, toen hij zijn brochure schreef, waarin hij eigen inzichten en theorieën verdedigt, was Jef Leempoels danig uit zijn humeur. Met een soort razerigheid herinnert hij aan al de onderscheidingen die hem te beurt vielen, waaronder
| |
| |
bovengemelde. Hij gaat veel verder: naast Max Nordau roept hij den schim van Voltaire op om hem gelijk te komen geven. Hij beroept zich tevens op Rubens, Titiaan, Raphaël, Michelangelo en Leonardo. Aldus kiest hij zich een gezelschap, voor het geval dat zijne tijdgenooten hem alleen mochten laten staan. En dat getuigt van een groote voorzichtigheid, die hem zeker niemand kwalijk nemen zal.
Immers, de voorzorg was niet geheel overbodig. Want, heeft Jef Leempoels zijne vaste klanten als elk ander Belgisch schilder; vindt hij zelfs bewondering bij eene groote menigte volks, die de spijt in het hart draagt geen klant te kunnen worden, als een gevolg der duurte van den tijd en van de schilderijen; mangelt het hem niet aan de waardeering der menschen - waaronder critici die er gaarne voor uit komen - welke aan een schilderij gaarne iets hebben dat hen tot denken aanzet, of die, eenvoudig, in tranen wenschen uit te barsten, als de knielende vrouw van Saint Louis (V.S.) vóór een doek, dat in hen een wereld van aandoeningen wakker schudt: - toch kan Jef leempoels zich vrij geïsoleerd achten. Immers ik ken zoowaar menschen, die hem den rug hebben toegekeerd vanwege de vreemde middelen, waarmede hij de menschen uitnoodigt tot het bezoeken en bewonderen van zijne expositie. Die menschen kan ik anders om hun houding niet onvoorwaardelijk prijzen: zij is op de vrijheid een aanslag, die niet lofbaar is; voor een enkel maal, dat Jef Leempoels zich modern toont, konden zij zich wel wat edelmoediger gedragen; wat heeft Leempoels trouwens anders gedaan dan, in meer verheven zin, het voorbeeld te volgen van de deelnemers aan de landbouwtentoonstelling, die thans te Brussel, naast de zijne, open is, die niet schro- | |
| |
men hun waren aan te prijzen, met niet zelden een lyrisme waar niemand graten in vindt?
Er is een andere reden die de isolatie van Jef Leempoels verklaart. Deze reden is smartelijk en dus eerbiedwaardig: ik zeg het in allen ernst. Leempoels behoort niet meer tot de jongsten, en tot de jongeren heeft hij nooit gewenscht te behooren. Deze grijsaard heeft in de ‘Galerie Le Roy’ zeven-en-tachtig van zijne werken bijeengebracht; de vruchten van gansch eene carrière, die imponeert door aangehouden inspanning, door ernst, door tucht. Hij heeft de overtuiging, dat hij geen duimbreed van een schoon ideaal is afgeweken. Met Baudelaire kan hij getuigen: ‘Vous tous, vous savez que j'ai fait mon devoir’. Het is hem een hoogmoed, en het zou hem een troost moeten zijn. Thans kent hij niet anders dan bitterheid: hij staat immers alleen, zelfs van vroegere, belangstellende vrienden verlaten. Heeft hij zich vergist? Dat juist kan en wil hij niet aannemen. Het is dus, meent hij, het publiek dat zich vergist, het bevoegde publiek nogal, de kritiek die niet wil luisteren naar Max Nordau, de kritiek die dus, evengoed als het publiek, behoefte heeft aan voorlichting. Heeft Voltaire dan geen gelijk, als hij schrijft: ‘Le meilleur goût en tout genre est d'imiter la nature avec le plus de fidélité’? Helaas, de kritiek keert niet alleen hem, Leempoels-de-overtuigende, den rug toe, maar zelfs Voltaire...
Er is verder, een derde reden voor de eenzaamheid van Jef Leempoels: deze dat hij inderdaad geen goed schilder is, ondanks alle officieele onderscheidingen, en dat hij er zijn leven lang als eene koppige eer in gesteld heeft, geen goed schilder te willen worden. Hij beroept zich
| |
| |
op meesters als Rubens, Michelangelo, Raphaël; hij had er nog wat Vlaamsche primitieven aan kunnen toevoegen, om aan het eind der rij zich-zelf te plaatsen met een ootmoed, die fierheid is. Die trots - noem het verwaandheid, als gij heel streng wilt zijn -, een zucht naar philosopheeren die log en lijmerig preeken is van gemeenplaatsen, eene neophobie die ziekelijk is als alle phobieën, een vasthouden aan teeken- en schilderformules waarvan men hem sedert dertig jaren en meer de dorheid aantoont: zij zijn ondubbelzinnige teekenen van eene bekrompenheid, die ik niet laken zou indien zij geen negatie waren van het leven-zelf. Waar men het leven verdedigen moet tegenover een kunstenaar, het gulle en breede leven, het steeds evoluëerende leven, waar zelfs de zucht naar versterving en dood de erkenning van is, dan kan men gerust zeggen: deze man, deze tegenstander is geen kunstenaar. En die verdediging tegenover Leempoels is er helaas noodig. Zeker - waarom trouwens niet? - ik gun hem zijne liefde voor de meesters waarvan hij zich den leerling noemt, al zouden zij hem als dusdanig vermoedelijk wraken; ik neem zelfs zijn hoogmoed aan die hem, in het diepst van zijne onuitgesproken gedachten, huns gelijken maakt, indien deze hoogmoed de prikkel wordt van groote daden; ik laat hem begaan, waar hij gedachtenkunst wil scheppen, als het maar én kunst én gedachte wordt, harmonieus verbonden; van mijn part kan hij gerust alle kunstvernieuwing verketteren, als hij zelf schoonheid maakt, zij het verouderde; laat hem teekenen en schilderen naar eigen zin, als het maar mooi is. Maar van dat alles komt niets terecht. Het is cerebraliteit zonder fut, zonder persoonlijkheid. En zelfs die cerebraliteit zou ik
| |
| |
vergoelijken, als zij maar een cultus was, een levende waardeering, laat staan waardebepaling, van eene zekere schoonheid. Maar het cerebrale van Leempoels is dom en doodsch. Dom en doodsch zijne vereering der meesters, want zonder blijkbare uitwerking op de eigen schepping: dom en doodsch zijn trots, want hij berust op ijlte; dom en doodsch zijn negeeren der evolutie, want het wijst niet eens op een rijke innerlijkheid: dom en doodsch zijn formalisme, want het bewijst niets dan onmiskenbare onmacht.
Ben ik erop uit, te schelden? Ik schold niet: ik constateer. Waar trouwens de moed gehaald tot schelden, als men staat voor iemand die lijdt onder vereenzaming, zelfs als die vereenzaamheid voor een deel ligt aan zijne moedwillige schuld, voor een ander deel aan onverhelpbare geestesarmoede?
Moedwillige schuld. Want met wat meer nederigheid en wat meer natuurlijkheid zou Leempoels van een slecht een beter schilder zijn geworden. Toen hij debuteerde, heeft men terecht de oogen op hem gevestigd als op een belofte. Hij bezat en blijft bezitten hoedanigheden, waar men gaarne zijn hoed voor licht. Onder die hoedanigheden is in de eerste plaats zijn ernst. Aan Leempoels is niets wufts. Geen schilders hebben voor aanhoudende studie meer tijd en wijding over. Er is niets gewaagds aan hem, noch onoverwogen. Hij heeft een rechtmatigen hekel aan goocheltoeren, en niemand haat als hij bedrog. Niemand, bij wien het werk zoo verzorgd, zoo af is.
Hij is tevens, met zijne ernstige geaardheid, een teekenaar vol angstvalligheid. André Michel had geen ongelijk, de schim van Dürer op te roepen toen hij over hem
| |
| |
schreef: Jef Leempoels is al even minutiëus als de Neurenberger grootmeester. Zijn vlijtige natuurgetrouwheid is die van een ambachtsman, die zijn ambacht lief heeft. Vóór den tijd der micro-photographie, zou hij een kostbaar medewerker zijn geweest van een professor in de biologie: de zekerheid van oog en hand is onbetwistbaar, en het soort dwingt bewondering af die men voelt voor de beetjes die, stukje voor stukje, priempje voor priempje, draadje aan draadje langs den smallen hals in den buik van een medicijnfleschje zijn opgebouwd.
Maar daarmede is juist de keerzijde van Leempoels' talent aangegeven. Zijne mirakuleuze handigheid is louterwerktuiglijk; alle emotie is er uit afwezig; zijn zich vastklampen aan wat zijn oog ziet, hoe het moge leiden tot een verbluffend ‘trompe-l'oeil’, laat koud en onaangeroerd. Zijn ernst, zijne zorgvuldigheid, die hij dan nog aandikt met naïeve gewichtigheid, zij brengen het nooit tot de warmte die van elk echt kunstwerk uitstraalt: zij sluiten die warmte van lieverlede uit. Niet alleen worden zijne modellen, of het nu menschen zijn of bloemen, stokkerig en stijf: hij slaat ze met de onwezenlijkheid, waar ik geen anderen naam voor heb gevonden dan: domheid.
Dat Leempoels hierin, met wat minder koppigen trots had kunnen verhelpen, ik houd er mij van overtuigd. Ook bij gebrek aan fantazie en verbeelding, deze groote drijfveeren in alles wat kunst is en zelfs wetenschap, had wat meer losheid, een zich meer laten gaan, uitslagen opgeleverd waarin wij ons zouden hebben kunnen verheugen. Of zou alle levendigheid werkelijk uit Leempoels afwezig zijn?....
Twee gebreken, inhaerent aan zijne natuur, staan echter
| |
| |
veel bij hem in den weg: zijn ongelooflijke slechte smaak en zijn geringe zin voor kleur. Hierin is Leempoels, zal ik maar zeggen, eenig. Er zou opzettelijkheid in het spel zijn, dat het nauwelijks erger kon worden. Doeken ondergedompeld in het geurige sap van braambessen: het is het hoogste koloristische genot dat Leempoels zich schijnt te kunnen veroorloven. Voeg daaraan toe de gelikte, overal gelijke manier van schilderen, de engheid van den blik....
Maar ik wil niet verder kwaad spreken van iemand, wiens psychologie maar al te duidelijk is. Ik heb gezeid, dat Leempoels geen goed schilder is; het had moeten heeten dat hij heelemaal geen schilder is, gelijk sommige voortreffelijke verzenmakers heelemaal geen dichters zijn. Feitelijk is, was, en blijft hij een blokker, een ‘fort en thèmes’, als zoodanig eerbiedwaardig, maar met al wat bij dat soort menschen behoort: gebrek aan zuiver gevoel en dus aan levensstijl, waar stijl-tout-court van afhangt, beperktheid van de geestelijke vermogens maar dan van die beperktheid de hoogstmogelijke opbrengst; kennis en geleerde waardeering, die echter een heel eind van echte liefde afstaat; zelfvoldaanheid die overslaat in verwaandheid, zoodra aan het allooi van den inhoud getwijfeld wordt; en eindelijk tegenover het echt genie eene nijdigheid, die niet zelden tot het meest-cynische arrivisme verleidt.
Leempoels is geen schilder: hij is een psychologisch geval.
N.R.C., 25 Februari 1922.
|
|