| |
| |
| |
Moliere te Brussel
Brussel, 21 Februari.
Het is een vergissing te meenen, zooals men al te dikwijls voorgeeft, dat België een provincie van Frankrijk is. Zelfs als men onmiddellijk het Vlaamsche land van het Belgische complex afscheidt, kan niet gezegd dat het overblijvende deel, met inbegrip van Brussel, een satelliet zou zijn van de Fransche zon, al zijn daar natuurlijk de nogal schaarsche aanhangers van een beweging die zich, waarschijnlijk uit ironie, nationaal noemt. Het ligt noch in mijne bevoegdheid, noch in mijne bedoeling hier het venster te openen op politieke gezichtseinders; maar wie de buitenlandsche politiek van onze regeering volgt en sommige gezaghebbende bladen leest, weet zeer goed dat wij, in onze sympathie, niet meer overwicht willen schenken aan Frankrijk dan aan Engeland. Onze opvoeding - men moest blind zijn om het te gaan loochenen - is Fransch; toch staan onze opvoedingsmethodes een heel eind bij de Fransche achter en hebben zij zelfs een volkomen-afwijkend, een zeer eigen karakter. Ziet trouwens wat zij op gebied van kunst en literatuur opleveren. Zoo de plastische kunst bij voorkeur Fransche invloeden ondergaat, hetgeen evenzeer onbetwistbaar is, dan worden die invloeden op zeer bijzondere wijze verwerkt, zoodat het onderscheid in het oog springt zelfs bij de vlijtigste leerlingen. Vele schrijvers, waarvan het grootste getal oorspronkelijk Vlamingen zijn, drukken zich in de Fransche taal uit: veel meer dan een waarlijk-Belgische kunst, hebben wij niettemin een oorspronkelijk-Belgische literatuur
| |
| |
die als door een waterdicht schot van de Fransche is afgescheiden, hoe dan ook in eene zelfde taal geschreven, - of nagenoeg; en dit is waar voor de Walen als voor de Vlamingen.
Wat ons tooneel betreft: misschien wel omdat onze eigene tooneelliteratuur arm is, en heel zeker omdat het publiek aan die eigene tooneelliteratuur maar heel weinig aandacht schenkt, laten wij ons bij voorkeur medesleepen in den Franschen kringloop, in zulke mate zelfs dat België als een proefveld is geworden voor sommige Fransche dramaturgen: het is geen zeldzaamheid meet, dat sommige stukken in Brussel ‘beproefd’ worden, voor zij te Parijs voor het voetlicht komen, terwijl sommige pogingen tot vernieuwing - ik denk hier in het bijzonder aan het debuut van Lugné Poe - in België konden rekenen op een sympathiek onthaal, op het oogenblik dat zij in Frankrijk, waar veel meer dan ten onzent aan traditie wordt gehecht, nog steeds op spot of verguizing werden onthaald en figuurlijk gesproken, voor het publiek niet verschenen dan met bokshandschoenen om de vuisten. Doch, zijn wij daarom Fransch geworden?
Traditie: daar juist gaat het om. Al de echt-Fransche provincies, hoe onderscheiden en eigen-aardig ook, hebben af te rekenen met eene traditie, die Fransch is. Zelfs voor Canada is dit het geval: men sla er maar ‘Maria Chapdelaine’ van Hémon op na. Terwijl, niettegenstaande den invloed der hertogen van Bourgondië - die het trouwens nooit hebben geprobeerd -; niettegenstaande eene eeuwenlange, en sedert meer dan een halve eeuw sustematisch doorgedreven verfransching, eens overgeplante Fransche traditie bij ons geen wortel heeft kunnen schieten, zelfs niet in Wallonië, tenzij misschien in
| |
| |
in een klein deel van Henegouw.
Dat die Fransche traditie bij ons niet bestaat - en alle vrees of hoop hieromtrent is ijdel -, wordt ons op dit oogenblik overtuigend en overvloedig bewezen. Heel de Fransche wereld wordt thans belicht door de verheerlijking van den held die, met Napoleon, kan gelden als de meest-Fransche der helden; ik bedoel Molière. Molière is het Fransche genie. Naast hem is Corneille eene incarnatie van espagnolisme, hij die zijn leven lang heeft geteerd op het sukses van Le Cid; is Racine, op erotisch als op mystiek gebied, eene belichaming van teedere en vurige sentimentaliteit, waarvan men zelfs den oorsprong is gaan zoeken in eene Noordelijke afkomst - men beweert, op trouwens wankele gronden en van Duitsche zijde, dat hij, door zijne moeder, uit Duitschland of uit Scandinavië zou stammen -; is Boileau, met zijn gezond verstand, te droog van hart en te sarcastisch; is Voltaire, met zijne echt-Fransche geestigheid, te cynisch, dan dat zij gansch hun volk zouden weten te verbeelden, zooals alleen het dubbel-wezen Molière het deed, de smartelijke man die men anderdeels ‘le comtemplateur’ heeft genoemd, maar die wist te veruiterlijken een ondergrond welke is als het bezinksel, in al zijne eigenschappen en in al de schakeeringen daarvan, van den Franschen geest.
Welnu, terwijl het ‘tricentenaire’ van Molière in al de landen van West-Europa met luister werd gevierd; terwijl Frankrijk de feesten te zijner eere zelfs met eene officiëel-kerkelijke plechtigheid besloot, zien wij dat België zoo goed als geheel achterbleef. De gewaand-Fransche provincie, die trouwens de Fransche literatuur kent en huldigt als geen enkel ander land en waar de Fransche
| |
| |
tooneelkunst zich zoo goed thuis kan gevoelen, heeft het voorloopig gelaten bij een, overigens opmerkelijke lezing van Paul Spaak over den jubilaris, en bij... een belofte: op vier Maart zal het ‘théâtre du Parc’ openstaan voor de artiesten van de Comédie française, die Le Bourgeois Gentilhomme zullen uitvoeren met de muziek van Lulli, waartoe orkest, koren en ballet van den Muntschouwburg hunne medewerking zullen verleenen. En dat is alles, nagenoeg.
Gelukkig is dat ‘nagenoeg’ het beste, al is het minder officieel. En al staat het weêr, geheel, buiten de Fransche traditie die ons waarlijk heel vreemd is.
Gij weet dat wij een nieuwe schouwburgzaal bezitten: het ‘théâtre du Marais’. Dat de bestuurder ervan, de dichter Jules Delacre waarvan de ‘Chant provincial’ algemeen bewonderd wordt, voor zijn tooneel een naam heeft gekozen die aan de Fransche zeventiende eeuw herinnert zoo niet onmiddellijk aan Molière, aangezien het oude, klassieke ‘théâtre du Marais’ eene onderneming was die tegenover die van Molière stond, ligt op zijn minst evenzeer aan een toeval als aan literaire herinnering: het toeval dat de nieuwe zaal ligt in de rue du Marais, op zijn Vlaamsch de Broekstraat, zoodat voor den naam van dezen schouwburg geene andere rechtmatige en aanneembare vertaling te aanvaarden zou zijn dan die van Broekschouwburg wat geen klassiek-Fransche herinneringen zou vermogen op te wekken.
Het nieuwe ‘théâtre du Marais’ nu heeft verleden Donderdag zijne deuren voor het eerst geopend, en wel met een stuk van Molière: Sganarelle ou le Cocu imaginaire, dat Le Chandelier van Alfred de Musset voorafging.
| |
| |
Laat mij bij deze eerste vertooning stilstaan: eene echte gebeurtenis in de Brusselsche tooneelwereld, is zij voor iedereen een verrassing, en voor velen eene openbaring geweest.
Jules Delacre, die, geleund op een gaanstok, voor het gele gordijn dat het tooneel afsluit de vertooning opende met eene gemoedelijke en fiere, programmatische en practische, en bovenal dichterlijke aanspraak (ik wil zeggen dat hij zelfs over openen en sluiten der deuren sprak als alleen een dichter dat doen kan), steekt het niet onder stoelen of banken: hij wil niet anders zijn dan een navolger. Zijn groot voorbeeld is de Parijsche Vieux Colombier; gelijk de stichter ervan, Jacques Copeau, wil hij niet veel meer dan respect voor het vertoonde stuk. Al wat dit respect storen kan, vliegt buiten; het boerenbedrog der blufferige en pseudo-realistische decoratie vliegt buiten, evengoed als de acteurs en de actrices die er naar streven den bijval naar zich-zelf toe te halen, ten koste van het werk, waarvan zij de nederige maar ijverige dienaren behooren te zijn. Alles wat daarentegen het werk kan dienen en helpen tot volle opbrengst van verschuldigden eerbied, zal worden aangewend: de meestsobere, maar scherpst-gepaste regie zoo aan stoffeering als aan samenspel; eene verdeeling en inrichting van het tooneel die toelaat alles te spelen, zelfs waar de verbeelding van den auteur de hoogste eischen stelt. En vooral eerlijkheid; niets dat naar schijn zweemt; geen zand in de oogen en geen toegeven aan gemakzucht.
Aldus het zeer eenvoudige programma: ik moet zeggen, dat Jules Delacre het van meet af zeer gelukkig heeft verwezenlijkt.
| |
| |
De zaal die hij tot ‘théâtre du Marais’ heeft omgewerkt is eene oude, koude concertzaal, even breed als diep met een glazen koepeldak (over akoestiek moet de man die ze bouwde vreemde ideeën hebben gehad!). Thans zit men in een licht-mauve zaaltje onder vrij-lage zoldering, waaruit het electrische licht lange blinkende tranen vallen laat. Eene dubbele rij gezellige baignoires tot heel dicht bij het tooneel. En het tooneel-zelf de eigenlijke noviteit, - noviteit althans voor Brussel. Het eigenlijke tooneel, ik bedoel het ingebouwde deel ervan, is voorafgegaan, en in voorkomend geval door voornoemd geel gordijn gescheiden, van een zeer groot proscenium, in twee verdeeld door een middentrap en zijtrappen van drievier treden, dat eveneens van de toeschouwers kan worden afgesloten. Geen eigenlijke, ik bedoel vlakke décors; in de plaats holle blokken, die kunnen naar voren of naar achteren geschoven, het tooneel kunnen verruimen of verengen, en voor alle doeleinden kunnen aangewend. Zoo komt men gemakkelijk tot een echten en hechten scenischen opbouw, die alle kinderachtige decoratief uitsluit, weidschheid of intimiteit vermag te verbeelden. Ziedaar voor het plastisch-architectonische. Men merkt onmiddellijk wat het toelaat, waar het gaat om de vertooning van, bijvoorbeeld, Shakespeare, Musset, of middeleeuwsche en Renaissance-stukken. Stelt U maar voor wat ermede te bereiken zou zijn voor het insceneeren, ik zal niet zeggen van een ‘Esmoreit’, die opvolgenlijkheid der tooneelen inhoudt, maar van de historische spelen van, bijvoorbeeld, een Jacob Duym, waar eene evenwijdige handeling bijna gelijktijdig gebeurt.... zooals - om een zeer drastische vergelijking te wagen - in het eerste bedrijf van Robert
| |
| |
en Bertrand.
Bij dat practisch-architectonisch komt het eigenlijk decoratieve, dat kwestie is van goeden smaak. Die goede smaak (wie zou er aan hebben getwijfeld?) is bij Jules Delacre aanwezig. ‘Sganarelle’ speelde tegen eene lichte colonnade aan, tusschen twee hel-blauwe deuren. Die zeer groote eenvoud deed onmiddellijk vergeten dat hier werkelijk in een decor werd gespeeld. Ik heb eens Andromaque zien vertoonen in een rood-en-gouden Louis quatorze-salon: het bood niets vreemds; zeventiend'eeuwsche werken doen het best zonder décor dat realistische pretenties zou hebben. Dat intusschen van het proscenium met zijne trapjes in Sganarelle volgens mij misbruik werd gemaakt, wil ik niet verzwijgen.
Met Le Chandelier was meer realisme eene vereischte. Doch hoe wist de regisseur Delacre die op te lossen! Hoekjes kamer die waren als gravures uit den tijd; een kantoor dat met wat zware registers gewichtigheid verkreeg; een tuintje dat was: groen latwerk, een bank, een sierplant.... Zeker, men dacht meer aan München dan aan Parijs. Doch, als men het nu eenmaal te München beter doet?
Wat de costumes betreft: historische fantazie, zonder Münchener moedwilligheid. En wat betreft de artiesten: bij aarzelend talent, een goeden wil en vooral een eerbied, die ook van den toeschouwer eerbied en wat goeden wil afdwingen....
Maar ik had het hier, in dit briefje, vooral over Molière, nietwaar, en in de eerste plaats over het feit, quod erat demonstrandum, dat wij, Belgen, in geene Fransche provincie wonen. Dat heeft Jules Delacre, neef van
| |
| |
Jacques Copeau, mij met de uitvoering van Sganarelle overvloedig bewezen. Sganarelle is een ‘farce’. Doch, wat is zij vol menschelijkheid! Toen ik daar zat, en ik zag deze ‘cocu imaginaire’ die grotesk is maar in den grond zoo tragisch, en ik dacht aan Molière en aan zijn smartelijke liefdeleven, aan al de averij van deze hartstochtelijke ziel, aan al het leed van een dubbele passie - passie in de meervuldige beteekenis van het woord; - en ik merkte hoe de vlugge en geestige Florencie van dit archetypisch personage eene trouwens zeer geslaagde, caricatuur maakte, met wat meer voornaamheid zeker dan een Dranem het zou hebben gedaan, maar met minder tragiek dan Foottit, een clown nietwaar, er zou hebben ingelegd....
Neen, voorwaar, wij bezitten de Fransche traditie niet.....
N.R.C., 23 Februari 1922.
|
|