| |
| |
| |
Kunst te Brussel
IX
Brussel, 18 Februari.
Sedert een paar jaar bezitten wij in België eene stichting, die zich noemt het Fonds der beter-bedeelden. Daarmede worden bedoeld de leerlingen der middelbare scholen, liefst kinderen uit het volk, die bijzonderen aanleg verraden voor hoogere studies en door dit fonds in staat worden gesteld, zulke studies te doen aan de universiteit. Het komt er op aan, niet zoozeer nog de universiteit te democratiseeren - die trouwens bij ons al heel democratisch is, veel meer bijvoorbeeld dan in Holland -, dan alle krachten te benuttigen, en in de eerste plaats de krachten die bij gebrek dreigen onder te gaan. - Dezer dagen nu is het eerste rapport verschenen van de jury die belast is geweest met het onderzoek naar den aanleg dezer beter-bedeelden. Eruit blijkt dat de uitslag staat beneden wat de minst-optimistischen dorsten denken. De jury stond dus voor de jongelieden die door de schoolhoofden werden beschouwd als de beste leerlingen: slechts een paar konden beschouwd als inderdaad meer-begaafd. Velen gaven blijk van vlijt: geen enkele van eene, zelfs aarzelende, persoonlijkheid. Deze jongelieden - ik druk erop - zijn ongeveer achttien jaar oud.
Ander feit: ik heb U gemeld dat de oude ‘prijs van Rome’ ten onzent eene grondige wijziging heeft ondergaan. Vroeger werden de recipiendi aan eene voorafgaande proef onderworpen, waarbij hun werd opgelegd, een ‘expressiekop’ te schilderen, daarna eene ‘compositie’. Zij die hierin
| |
| |
voldoend waren geslaagd, werden opgesloten tot het schilderen van een historisch, legendair, godsdienstig of allegorisch doek, naar een opgegeven onderwerp. Het spreekt van zelf dat dergelijke inrichting alle personaliteit aan banden legde; het is bijna even zeker dat het meeste kans had op den prijs, die de onpersoonlijkste, maar knapste leerling was geweest van den meester die hem had gevormd. Met het doel nu, vooral de persoonlijkheid tot haar recht te laten komen, heeft men den toegang tot den wedstrijd veel vrijer gemaakt. Worden eraan toegelaten, zij die een zekeren leeftijd - ik meen dertig jaar - niet hebben overschreden. Zij worden te huis bezocht door de leden van eene jury, die uit leden bestaat van onderscheiden richting: de jongste richtingen inbegrepen. Eene schifting gebeurt, waarna de eigenlijke wedstrijd plaats heeft op een vrij onderwerp. Welnu, dit eerste jaar van toepassing der nieuwe bepalingen, deden, naar ik verneem, zich een overgroot getal candidaten voor. Wat echter moest blijken, evengoed als voor de bovengemelde meer-begaafden: doorgaans gebrek aan persoonlijken inhoud. Kunde te over, geen personaliteit.
Men merke op dat wij hier staan, eenerzijds voor jonge lieden van achttien, anderdeels voor jonge mannen of vrouwen van circa vijf en twintig jaar. Men zal mij zeggen dat op dien leeftijd de persoonlijkheid zoo goed als nooit tot volle ontwikkeling is gekomen. Ik antwoord dat het hier niet gaat om ontwikkeling, maar wel om aanwezigheid. En in de tweede plaats, dat wij in beide gevallen staan voor beter-bedeelden. Nu is, men weet het, vroegrijpheid een kenmerk van bijzonderen aanleg: dat is niet alleen waar voor literaire genieën, of muzikale, of beeldende,
| |
| |
maar ook voor mathematische genieën, - waarbij ik het woord genie in zijn oorspronkelijksten zin gebruik. het geldt hier eenvoudig bijzondere hersenstructuur en centraverbindingen. Die zijn er zoo goed als van meet af, en laten zich al vroeg gissen. Een jury, die uit bevoegde mannen bestaat, zal ze al spoedig onderkennen. En er bestaat reden om te gelooven dat beide bovengemelde jury's uit dergelijke mannen waren samengesteld, die daarenboven ervaring genoeg bezaten om geen al te hoog gespannen hoop te koesteren.
Gebrek dus, zoo bij discursief-wetenschappelijke als bij intuïtief-artistieke geesten, aan de bijzonderheden, die een geoefend oog onmiddellijk wijzen op de aanwezigheid van personaliteit; - waarom moest ik het bewijs ervan gaan zoeken in de twee bovenstaande voorbeelden? Eenvoudig omdat zij mij overtuigen dat ik mij niet vergis; dat ik de eenige niet ben om het gebrek vast te stellen, dat het geene idée fixe is van mij nergens te vinden wat ik als hoofdhoedanigheid zoek. Want zelfs in de kunstperiodes waar het niet gaat om individueele uiting, is en blijft het individueele accent het kenmerk van hoogerstaand kunstwerk; ook in tijden van anonymiteit - gelijk men er ons, zoo men zegt, weêr voorbereidt - gaan onze oogen het eerst en het liefst naar het bijzondere, zooniet noodzakelijk naar het uitzonderlijke. En zoolang men ons niet zal hebben geleerd en tastbaar aangetoond, dat het zeer knappe doch banale - het nieuwe academisme dat ons bedreigen kon - inderdaad te verkiezen is boven het onmiddellijk met eigen stem aansprekende, zij het dan ook ambachtelijklagerstaande, zullen wij wel moeten blijven verwijlen op hetzelfde standpunt; want de meest-eerbiedwaardige
| |
| |
norm, nietwaar, is een dood leven, als de geest, uiting van een persoonlijke gevoeligheid, er zijn adem niet door blaast.
Neen, ik had waarlijk de aangehaalde voorbeelden niet noodig, om het heerschend gebrek aan personaliteit vast te stellen: een bezoek aan de tallooze tentoonstellingen van schilderwerk te Brussel kan daar ruim toe volstaan. Zoo goed als om de week vernieuwen het tiental kunstzalen die wij bezitten haar inhoud: zoo goed als om de week hebben wij terdege gelegenheid, ons een ganschen dag te ergeren. En meent vooral niet dat die ergernis ligt aan de eenvormigheid van het ten toon gestelde. Het gebeurt wel dat sommige groepeeringen gelijke strekking verraden, wat verscheidenheid in den weg staat. En ik denk hier in het bijzonder aan de voormalige groep der ‘Indépendants’, al te zeer verslaafd aan de voorlaatste Fransche formules. Maar ik had juist niet zoo lang geleden gelegenheid, er U op te wijzen, hoe deze gebondenheid heel wat kwaad deed aan onloochenbaar-persoonlijke talenten: een Dehoy, een Schirren, een Paerels, een de Kat, om te zwijgen van den beminnelijk-bescheiden, maar zeer innigen en soms smartelijken Hippoliet Daeye, die zoolang bij Eugène Carrière verwijlt, eenvoudig omdat tusschen beiden de geestelijke verwantschap zoo groot is. Men verwijt aan Anatole France niet, dat hij weleens aan Voltaire doet denken. Er komt een tijd dat men Daeye zal noemen, zonder er fataal den naam Carrière aan vast te knoopen. - Zijn er dus onder de ‘Indépendants’, niettegenstaande het zelf-aangebonden dwangbuis, wel degelijk artiesten met persoonlijken inhoud en zelfs persoonlijke middelen nu en dan, op de meeste exposities gaat het juist anders- | |
| |
om: eene lawaaierige onafhankelijkheidszucht, maar die doet denken aan het spreekwoord der ledige vaten.
Waarbij blijft vast te stellen onze grootste nationale gave, die zoo gemakkelijk omslaat in ons voornaamste gebrek. Ik bedoel: de Belgische schildervaardigheid. Ik ben deze week, gedreven door een behoefte aan bitterheid (dat kan een mensch soms overkomen), door drie zaaltjes gaan loopen van de Koninklijke Straat om te belanden in den ‘Cercle Artistique’. Ik heb het werk gezien van tien à vijftien schilders (zeer nauwkeurig heb ik ze niet geteld). Ik heb er geen enkel slecht, en verschillende heel goede schilders onder gevonden. Er was een tijd, onder de tweede vlucht van het impressionisme - epigonen van Claus -, dat schilderen voor iets moeilijks doorging: het zoo juist mogelijk vastleggen van de meest-vluchtige schakeeringen was inderdaad zéér inspannend, en ik heb bij de toenmalige, aldus aangelegde jongeren meer dan eens lichamelijke afmatting vastgesteld na een paar uren soms niet altijd vruchtbaren arbeid. Dat lijkt nu wel anders geworden: bij velen geldt bravour als hoofddeugd, terwijl natuurgetrouwheid heeft plaats gemaakt voor eene ‘interpretatie’, die fantazie, en liefst de uitbundigste, als meesteres laat heerschen. Losheid en kracht van kleur: zij lokken aan als teekenen van een werkelijke schildersgeaardheid; meestal echter hoeft men niet lang toe te kijken om de holheid van dit schilderwerk vast te stellen. Dat schilderkundige gemak, dat nog niet altijd talent is, en op zijn hoogst eenigen decoratieven zin verraadt, moge eene reactie zijn tegen de school waar die jongeren nauwelijks aan zijn ontsnapt; zij mogen tevens het bewijs zijn dat diezelfde jongeren reeds genoeg hebben van de
| |
| |
tucht der cubisten; het kan zijn dat zij belanden, bij meer rijpheid, onder de enkelen ten onzent die naast de Fransche ‘fauves’ kunnen genoemd en die hunne onbevangenheid weten op te leiden tot een nieuw classicisme: zij vergeten echter te gemakkelijk dat dergelijk classicisme beteekent eene groote volheid van gemoedsleven, van diepe menschelijkheid, door beheersching van eigen kracht en streven den volke toegankelijk gemaakt. Van dergelijke volheid, van dergelijke schildersbeheersching zelfs, staan jongens als een Mareels en een Parmentier, (ik noem een paar namen uit de vele) nog een heel eind af, al zal ik hun geen knapheid en zelfs geen talent - dat is inzicht - ontzeggen. Hunne schildersbezetenheid is mij verre van antipathiek. Zij zijn los van alle pretentie, de onhebbelijkste van al, de cerebrale die sommige Antwerpsche dynamisten kenmerkt, inbegrepen. Maar een heele persoonlijkheid zou hen niet hebben geschaad, het blijk van een beetje innerlijk leven, dat, bijvoorbeeld, bij alle kleinheid, het kenmerk blijft van Albert Geudens, in Holland als illustrator geen onbekende.
Niemand zal van mij een lofzang verwachten op Geudens. Als schilder is hij droog, doet hij vernepen. Hij is de man uit een kleine stad, met de mentaliteit van de kleine stad. Voor eigen rekening kan hij er zijn schuchterheid en zijne sentimentaliteit aan toevoegen. Maar ziet: dit alles maakt reeds eene personaliteit uit, zij het dan ook geen weidsche. Geudens is een man met veel naïeve liefde, waarin hij zich terugtrekt als de schildpad binnen hare schulp (om hier niet misplaatste mystieke beeldspraak te gebruiken). Het weze schroom, het weze zelfs bekrompenheid, maar met zijn liefde durft hij niet aan wat buiten
| |
| |
het bereik ligt van zijne sensibiliteit, en - de meeste menschen deden nu eenmaal goed, van ambitie af te zien. Die beperking, zij moge nu ook niet noodzakelijk naar meesterschap leiden, blijft een waarborg van deugdelijkheid: bij voorbaat - en is dat niet veel, het is toch iets, - weet men wat men aan Geudens hebben zal; zelfs weet men bij voorbaat wat men niet aantreffen zal aan schildershoedanigheden: het schroomvolle wordt hier verdorring, die gratie uitsluit als kracht. Doch er blijft: de kleine maar dan toch gave psychische inhoud.
Kracht ontmoet gij bij Strebelle, die met Geudens in den Cercle Artistique tentoonstelt. Maar eene kracht die op andermans inhoudt teert: op dien, namelijk, van Oleffe, die het voor zijn part gedeeltelijk heeft van Ensor. Eene zekere gratie vindt gij bij Arthur Genelle (zij het een verdachte) die voor den inhoud echter is gaan aankloppen bij Delville, den man die zich rijk heeft geleend bij al de decoratieve schilders der gansche wereld.
Er is eindelijk iemand, een nog weinig genoemde, die ons morgen wellicht bewijst, met Musset te mogen zeggen: ‘mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre’. Hij exposeert in ‘Le Centaure’, en heet Alphonse-Logelain. Vergeet vooral het streepje niet tusschen Alphonse en Logelain: gij zoudt er hem verdriet meê aandoen. Want hij wil niet worden verward met een anderen Logelain, die van zijn peter die den naam van, geloof ik, Henri kreeg, zich liefst van waterverf bedient (Alphonse doet het met olie) en wien vooral niet kan worden verweten, het greintje persoonlijkheid te bezitten, dat Alphonse wél aantrekkelijk maakt.
| |
| |
Of deze laatste nu werkelijk van alle vreemde invloeden vrij is? Hij is, naar ik meen, van de Ardennen afkomstig, en aan zijn kunst is een geurtje van teruggetrokken provincialisme, dat aangenaam aandoet. Onbetwistbaar staan wij voor eene kiesche, licht-ontroerbare natuur. Het is niet dan middellijk dat hij aan Auguste Donnay doet denken: ik herken echter eene zelfde maagdelijkheid, eene fijnheid in de kleur die, bij Logelain wat al te gladdecoratief uitgestreken, meer dan eens verrast door zuiverheid der juist-onderscheiden schakeering. Ook bij hem is er eene naïefheid, die...
Maar hier is juist het struikelblok. Niet alleen gaat, naar ik vrees, Alphonse-Logelain met eigen naïefheid koketteeren, maar hij beleent, nu reeds, bij iemand, wiens naïefheid veel vreemder aandoet dan de zijne, en daardoor op zijn jong gemoed een groote aantrekkingskracht moet hebben uitgeoefend. Aldus gaat een frisch boeremeisje in de leer bij een tooneel-ingenue van om de veertig: aldus Alphonse-Logelain bij Spilliaert, de ziel en vooral het brein vol tormenten die uiting zoeken in een zeer verwikkelden, daardoor zeer verdachten eenvoud.
En aldus stellen wij bij 't einde van dezen brief, die tot leidmotief het gebrek aan persoonlijkheid heeft, vast, dat iemand met persoonlijkheid - o, geene ruime of grootsche! -, ze verwijst om met theaterplunje te gaan prijken. Of nagenoeg.
N.R.C., 23 Februari 1922.
|
|