| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VIII
Brussel, 15 Februari.
Het is nog zoo lang niet geleden, dat ik u hier den dood had te melden van den meer dan tachtigjarigen schilder Heymans. Hij was gestorven in de afgetrokkenheid eener lange ziekte. Reeds krank, had hij de verschrikkingen van den oorlog doorgemaakt, hij de man van open lucht, van ruime heide- en watervlakte, in een enge woonst van het drukste stadskwartier, onmachtig gekluisterd aan de laffe zoelte van zijn ziektebed, het helder hoofd nog vol van vrije natuur, omringd van werken, die hij nooit had willen afstaan omdat ze voor hem heel het leven beteekenden, en die hem des te beter de bitterheid moesten doen smaken van zijne onmachtige gevangenschap, in den barste der tijden.
Thans heeft de heer Giroux die nagelaten doeken verzameld in zijne tentoonstellingszalen. Daar zijn ruim honderd schilderijen en teekeningen bijeengebracht, die, meer nog dan eene vreugde, eene verrassing zijn. Verrassing, die wij nauwelijks dorsten voorzien. Want wij wisten wel, dat van al onze luministen, Heymans de geniaalste was. Hij was het door de spontaneïteit, de veelheid, de persoonlijkheid. Geen was zoo lyrisch, was lyrisch met zulke aanhoudendheid, en gaf aanhoudend zulk blijk van eigen inzicht.
Nooit misschien had deze meester de zucht gekend naar nieuwheid, den wil tot vernieuwing: alle geest van revolutie was uit hem afwezig; hij stond buiten den strijd;
| |
| |
geen onrust heeft hem ooit verzocht tot ras-verouderde buitensporigheden. Deze oudste onzer impressionisten - ik gebruik het woord in den zin dien men er om de jaren negentig aan gaf -, heeft geene vlag gevolgd, geen programma onderschreven. In zijn leven heeft zich nooit het oogenblik van den ommekeer voorgedaan, dat van de openbaring het smartelijke en uitzettend-rijke bezit is. Deze Antwerpenaar heeft eenvoudig zijne tent geplant op de nabije heide, aan hare plassen, bij hare denneboschjes; daarnaast lag de polder en de wijde Scheldemond; even hooger lag Holland; kwam eenige vermoeidheid om waarlijk al te breede horizonnen, dan brachten hem een paar uren sporens in de hoogvlakten, die de Ardennen begrenzen. Dat was zijn heele bestaan, buiten de steden, waar men vecht en leest. Vechten en lezen liet hij dan ook voor zijne levensfunctie, die was: te schilderen. Hij heeft niet anders gedaan: het verklaart de eenheid van een carrière, die meer dan eene halve eeuw heeft geduurd.
Maar die eenheid is niet het eenige geniale in zijn werk. Die eenheid immers, hoe sympathiek ook door de eenvoudige oprechtheid waarvan ze getuigt, kon heel goed buiten onzen tijd staan, tot een verleden behooren, dat eerbied afdwingt, maar geene liefde. Wat echter in deze retrospectieve tentoonstelling treft en de meest-sceptische toeschouwers verrast, is eene contemporeneïteit, die men alleen bij de zeer grooten aantreft. Heymans, kan men zeggen, is altijd nieuw geweest, en is het gebleven. Zelfs bij schilderijen uit de jaren zeventig wordt men niets gewaar van eene modiëuze tijdelijkheid. Juist in die jaren zeventig-tachtig hebben wij meesters gehad, die nog steeds eerbied afdwingen, hetzij door hun fijn- | |
| |
heid, hetzij door hunne bravour. Gaarne blijven wij staan voor een Baron als voor een Verstraete; zelfs een Lamorinière kan ons boeien door zijne stijlhoedanigheden, hoe droog en onaangedaan veel van zijn werk ook schijne. En James Ensor, voorlooper der jongste jongeren, kan nog steeds niet zwijgen over de tijdgenooten van eene jeugd, die hij helaas sedert ruim veertig jaar achter den rug heeft - zijn rug die nog niet buigt - en die hij looft minder als makker dan als deugdelijk schilder. - De meesten echter van deze epigonen der Tervuerenschool doen tegenwoordig wel degelijk als verouderd aan, onverbiddelijk. Met het palet der latere impressionisten, is ook ons oog klaarder geworden. De tijd is voorgoed dood, dat men den jongen schilders aanried, wit weer te geven door Napelsch geel. Trouwens, men schildert sedert geruimen tijd zwart met zwart, hetgeen een kwarteeuw geleden gold als eene ketterij, evenzeer als wit door wit weer te geven. Het begrip schakeering heeft eene andere beteekenis gekregen, of een anderen inhoud; meer frischheid, meer primitiviteit in zekeren zin, heeft een grijze en bruine dofheid vervangen, die wel teeder was, maar misschien wel een teeken van decadentie.
Het kenmerk nu van Heymans is, en het spreekt buitengewoon overtuigend in de retrospectieve der ‘Galeries Giroux’ - dat, zoo hij heeft geëvolueerd in eene zelfde lijn als bijvoorbeeld Claus en Ensor, die evolutie veel geleidelijker is gegaan, omdat ze veel beter was voorbereid. Zijn natuurlijke aanleg was dat hij moest komen waar hij gekomen is: teeken zijner genialiteit. Vóór zij eenig sukses kenden als impressionisten, behaalden Claus en Ensor heel wat grooteren bijval met doeken die
| |
| |
met dit impressionisme nog niets te maken hadden. Er is bij hen beiden eene onderbreking geweest, een plots zich omwerpen, daarom juist heeft hij langen tijd eene miskenning die zich bij Ensor zelfs telkens heeft herhaald; Heymans, hij, hun oudere, had zich niet om te werpen: hij kon de baan volgen, zonder aarzelenden stilstand, die hij zich van meet af intuïtief gekozen had. En daarom juist heeft hij langen tijd eene miskenning ondervonden, die ons zeer natuurlijk voorkomt; zij is immers de stempel der eenheid die om wat tijdelijken bijval nooit aan haarzelf verraad heeft gepleegd.
Twee groote doeken vooral zijn van die eenheid een doorslaand bewijs. Allebei stellen eenzelfde landschap voor; een schuur onder haar overhellend stroodak; een haan die zijn wekkenden ochtendzang uitkraait; op het voorplan een werkman die zijn zeis zet. Het is de prille dageraad, met zijne wazige vochtigheid. Doch, waar op het oudste der schilderijen - de meester kwam er twintig jaar lang op terug, overschilderde gansche partijen, voegde accentuëerende bijzonderheden toe, wischte onnoodige bijkomstigheden uit -, waar op het eerste doek, het objectiefste naturalisme tot zijn recht komt, de melkige mist het mossige dakstroo van kleur verschiet, de lucht een donkere vlucht van vlokkige wolkjes vertoont, de kraaiende haan - die zijn naam geeft aan het schilderij - de houding aanneemt van een hoofdpersoon en de hamerende werkman zóó getypeerd is dat hij in het geheel aandoet als eene anecdoot, daar zien wij in het tweede doek, de veel minder bewerkte doch zoozeer geïntensifiëerde repliek, een natuurgevoel dat zich heeft verruimd en gespiritualiseerd. De eenheid tusschen de twee werken is opvallend: zij komen uit dezelfde
| |
| |
hand als uit denzelfden geest. De evolutie die men vaststelt ligt niet in het vakkundige: sommige schilders, wien hun ambacht boven alles lief is, stellen het eerste werk boven het tweede; een enkele dorst bij het tweede zelfs te spreken van seniliteit, omdat aan de détails, ook van kleur, heel wat minder belang is gehecht - de haan bijvoorbeeld, verdwijnt bijna geheel in het ensemble; de werkman verliest alle individuëel karakter - terwijl het algemeene gevoel zich uitzet tot bij het abstracte, tot bij het symbool. Doch dit juist spreekt het verwijt van seniliteit tegen. Seniliteit houdt in, kenschetst zich door zoeterigheid, door sentimentaliteit, door gepeuter: wij zouden ze eerder in de eerste versie van het gegeven vinden dan in de tweede, die juist uitblinkt door gedegenheid, door gebondenheid, door het affectieve dat boven het geval uitrijst, zonder daarom pittigheid te verliezen: men zie maar de ‘vondst’ der zwarte, klapwiekende ekster die, op het eerste schilderij afwezig, op het tweede het centrumpunt is waar heel de rozige ochtend af uitwaaiert.
Zeker, in zijne latere werken vertoont Heymans minder forschheid, voor velen het teeken van mannelijkheid: die velen wijzen op het oppervlakkige, al te eenvoudige gedane voorplan van het allerlaatste doek van den meester: weer een ochtend, waar, boven het oeverriet uit van een zompig heidelandschap, een vlucht van wazig-blauwe wilde eenden den dag tegemoet trekt. Doch, dat verwaarloozen van het voorplan, dat door meer detailleering allicht kwaad zou hebben gedaan aan het totaal gevoel, dat boven den momentanen indruk uitrijst, is het niet eerder een teeken van meesterschap, van beheersching, die begrip
| |
| |
aan gevoel onafscheidbaar paart, die het critische moment tusschen eerste impressie en uiteindelijke weergave geheel ten voordeele van deze laatste oplost?
Hoe groot trouwens die intelligente beheersching bij Heymans was, wordt bewezen door de zeer enkele figuurstukken, die ons in deze tentoonstelling worden geboden. Landschapschilders - en ook Heymans was en wilde in de eerste plaats een landschapschilder zijn - landschapschilders zijn doorgaans geen diepzinnige psychologen. Ik ken geen fijner ‘anecdotier’ dan Claus: een opmerker die op literair gebied heel wat zou vermogen. Nochtans heeft nooit een enkel menschefiguur mij in een schilderij van Claus rechtstreeks en overtuigend door zijn psychologischen inhoud aangesproken. Die menschen, ook waar zij het grootste deel van het doek innemen, blijven stoffeering van het landschap; zij zijn voorwerpen, die het licht op deze of gene wijze heeft ontmoet, en die Claus niet schildert dan in functie van het licht. Ook waar ze bedoeld zijn als portret, raad ik niets of weinig van hun innerlijk wezen; de zon is daar, die het mij - en ook wellicht den schilder - komt beletten.
Van de figuren nu, die Heymans schildert, valt vooral de krachtige menschelijkheid op. Ik denk hier in de eerste plaats aan een klein pastelstudietje, een naakt meisje met den rug naar den toeschouwer toe, een vluchtig-gedaan dingetje, waar alle opzettelijkheid zeer waarschijnlijk uit afwezig is. Doch het is met zulke stevigheid opgebouwd, en tevens met zulke hevige karakteriseering, dat het doet denken aan de figuren van Degas. Ik raad in dat smalle ruggetje, in die magere dijen met de bollen der knieën een geestelijke ellende, die ik misschien niet zou hebben
| |
| |
gelezen op het gezicht.
Doch vooral in zijn schilderij der twee-eerste-communikantjes toont Heymans ons de volledigheid van zijn schildersnatuur: deze man had alles aangekund, indien hij het maar had gewild, niettegenstaande de schromerige schuchterheid, die het hoofdkenmerk van zijn wezen was. Die schuchterheid tegenover de menschen, die schroom tegenover de buiten- en zelfs tegenover de binnenwereld; zijn zij trouwens niet geschilderd! - zouden het doen betreuren dat Heymans nu, aangetrokken door die geheimzinnige maagdelijkheid, op zijn doek, in hun wit gewaad twee meisjes heeft geschilderd, die hun eerste communie hebben gedaan. De twee figuurtjes hebben dezelfde houding: een schilder uit het anecdotisch geslacht zou den meester die eenvormigheid hebben verweten, die scherp karakteriseeren van lieverlede uitsluit. Doch niet in spel van gebaren, in het teeken van een stand zou Heymans psychologische meesterschap vertoonen: zonder het minste dramatische middel, zonder een beteekenis-aangevenden glimlach, zonder eenige bedoeling in het aanzetten van oog of mond, maakt hij ons verbluffend duidelijk, dat in één van die meisjes de vrouw op het ontluiken staat, die met de mannen koket zal wezen en misschien wreed, terwijl het andere, gelijk in jaren, de diep-slapende onschuld bezit van nog een heel klein, zoet kindje.
Zulke werken - en met hoe weinig pretentie is dit geschilderd! - zouden het doen betreuren dat Heymans geen portrettist is geworden. Intusschen was, is en blijft hij, onbetwistbaar, de grootste en zuiverste onder onze impressionistische landschapschilders.
N.R.C., 19 Februari 1922.
|
|