| |
| |
| |
Joan Luyken's Duytse lier
Geen volk staat verder van zijne klassieke schrijvers af, dan het Nederlandsche, en de Vlamingen meer nog dan de Hollanders. Het ‘meer geprezen dan gelezen’, dat van Vondel werd gezegd, is heel wat meer nog op dezes tijdgenooten en nakomelingen dan op hem toepasselijk. Terwijl ieder Franschman bij het einde zijner humaniora niet alleen zijn groote zeventiend'eeuwers maar ook zijne dichters der Pleïade, om van de romantici te zwijgen, bezit (en van Waalsche als van Vlaamsche Belgen kan hetzelfde gezegd, alsof zij Franschen waren); terwijl iedere Duitscher zelfs grondig Goethe en Schiller kent, om van minderen te zwijgen; terwijl in Engeland ieder Shakespeare zoo niet leest, dan toch heeft gezien en genoten, staan wij bij het verlaten der middelbare school voor onze dichters der gulden eeuw als vreemdelingen, neen: jongelieden die de ervaring hebben opgedaan aan iets dat tamelijk vervelend was, en waar wij in elk geval tamelijk afkeerig voor stonden. Liefde ervoor, die wij door het leven meedragen, is eene groote zeldzaamheid: dilettanterig genot op lateren leeftijd, of, in de beste gevallen, dankbare herinnering van universitaire studie is het eenige wat wij ervan overhouden. Eénklank tusschen dichters en volk, eenheid van dichters en volk bestaat niet. Wij bezitten eene klassieke literatuur van hooge waarde; zij, intusschen, bezit ons niet.
Aan wat het hiaat, laat staan de onverschilligheid, is toe te schrijven? Zeker niet aan de school, vooral niet in de laatste kwarteeuw. Wij bezitten uitgaven ten
| |
| |
behoeve van het onderwijs, die in vele gevallen even hoog zijn te roemen als de uitgaven ten behoeve der geleerden of der studeerenden. Bloemlezingen, die tusschenin staan en dus voor het groote publiek bestemd zijn, komen vrij talrijk van de pers, al hebben wij niets dat kan vergeleken bij de Duitsche en Engelsche zoo goedkoope en zoo verzorgde volksuitgaven, noch iets dat kan gelegd naast, bijvoorbeeld, de ‘Bibliothèque française’ der Librairie Plon, die zoo oordeelkundig en zoo genietbaar ‘textes choisis et commentés’ biedt tegen verlokkelijk-lagen prijs. Waarom moet ons publiek zulke uitgaven missen? Omdat ons publiek ze geenszins mist. Het blijft van onze classici veraf staan. Universiteitsprofessoren moeten, inzonderheid in België, ervaren dat hunne studenten van de eigen Nederlandsche letterkunde heel wat verder afstaan dan van de Fransche, en bijna evenver als van de Duitsche en van de Engelsche.
Het ligt ongetwijfeld aan onze klassieke schrijvers zelf. Wij staan heel wat vreemder tegenover onze zeventiende eeuw, dan de Franschman van de zijne (en weèr doel ik hier meer op Vlaanderen dan op Holland). Daargelaten, dat in onze literatuur uit dien tijd de politiek en de godsdienstige aangelegenheden eene veel grootere rol spelen dan in de Fransche; dat daardoor ten onzent het algemeen-menschelijke weleens verdrongen wordt door het gemeenschappelijke in den staat en in de religie; dat de Fransche taal der zeventiende, en zelfs der zestiende eeuw in hare ontwikkeling verder gevorderd was dan de Nederlandsche en dus dichter bij de hedendaagsche staat, zoodat - om al die redenen samen - voor een Franschman meer te genieten valt bij Racine, ook zonder commentaar, dan voor
| |
| |
een Nederlander bij Vondel, en dat de eerste gemakkelijk Ronsard leest, terwijl Lucas de Heere, en zelfs een Spiegel, en zelfs een Roemer Visscher zoo goed als ongenietbaar zijn voor een tegenwoordig Nederlandsch burger van den middenstand, ook als hij humaniora heeft gedaan (hij heeft zoowaar meer aan Homeros en aan Vergilius). Er kan bijkomen, dat wij literair niet zoo heel vaderlandslievend zijn. En het brengt mee dat een boekje als Joan Luyken's Duytse Lier, dat elders gemeengoed zou zijn geworden, bij ons geldt als een curiosum, waarvan ons nauwelijks de titel bekend is.
Het was niet meer herdrukt sedert 1783 (na de eerste uitgave in 1671 de vierde), toen Dr. J. Van Vloten er eene uitgave van bezorgde in het Klassiek Pantheon en het opnieuw werd uitgegeven, veel later, door Dr. Maurits Sabbe in het klassiek letterkundig Pantheon van Thieme en Cie (zonder datum). Gedrukt op de eerste uitgave, van 1671 (bij Adriaan Veenendaal, Boekverkooper in de Molsteeg, in de groote Catechismus), geeft deze laatste herdruk de varianten op der andere uitgaven. Dr. Sabbe voegde eraan toe: 1. eene Bibliographie over Luyken, 2. een Biographische schets, 3. eene opgave van de Verschillende Uitgaven van de Duytse Lier. Thans heeft Palladium, met zijne gewone staatsie en eene schoonheid, die niets te danken heeft dan aan eene volmaakte typographie, ons een uitgave geschonken, die heet te zijn ‘voor het eerst een nauwkeurige herdruk van de editie “Bij Jacobus Wagenaar, Boekverkooper, op de hoek van de Molsteeg, in Descartes, 1671”.’ Verschenen er in 1671 twee uitgaven? Staan wij voor de uitgave, die dr. Sabbe gebruikte, doch voorzien van een nieuw titelblad? Is Jacobus Wagenaar een opvolger
| |
| |
van Adriaan Veenendaal, of omgekeerd? Het jaartal, het feit, dat beide drukkers in de Mol-steeg(h) woonden, lokken vragen uit, die ik niet bij machte ben te beantwoorden.
Het ligt trouwens niet in onze bedoeling, de Duytse Lier bibliographisch te behandelen: in den vorm vooral, die Palladium eraan heeft gegeven, biedt ze aesthetisch genot aan in eene mate, die eene louter-literaire waardering voldoende wettigt. En waar deze lyriek bijna kan gelegd naast die van Hooft, kan het gelden als een plicht die schoonheid, van curiosum te maken tot gemeen goed.
Het prospectus, waarmede ‘Palladium’ zijne uitgave aankondigt, zegt: ‘De kopere platen’, daar het origineel mede ‘verciert’ is, zijn weggelaten omdat reproductie zoowel als vervanging door houtsneden naar deze naieve prentjes onbevredigend zou gebleken zijn’. Die plaatjes vind ik echter terug (de twee eerste in omgekeerde volgorde) in de uitgaven van 1729 ('t Amsterdam, bij Hendrik Bosch, Boekverkooper, onder 't Meisjes Weeshuis) en in die van 1783 (in 's-Gravenhage, bij H.H. van Drecht, Boekdrukker en boekverkoper), welke zich bevinden op de Universiteitsbibliotheek te Gent. Of ze van Jan Luyken zelf zijn, kan ik weer niet nagaan en is zoo goed als uitgesloten: de Duytse Lier werd uitgegeven in 1671, en volgens van Eeghen bezitten wij van Luyken geen prenten van voor 1677. Doch, hoe dan ook vermoedelijk door een ander ontworpen en uitgevoerd, zijn deze etsjes voor de hier besproken poëzie van zoo'n belang, staan zij er zoo nauw mede in verband, dat het wel jammer moet heeten, dat ‘Palladium’ ze heeft achtergelaten.
Dat verband immers is er geen naar de beteekenis, naar de allegorische verbeelding: het is aesthetisch, en daar- | |
| |
om dringen wij er op aan. Die plaatjes immers zijn van eene boerschheid en eene bevalligheid tevens, die er weer eens op wijzen hoe de Italiaansche Renaissance-invloed in Noord-Nederland vooral den realistischen zin niet wist aan te [va]llen dan met eene pompeuze burgerlijkheid; zij doen haast komisch aan door hun nimmer bereiken van den gezochten adel. Men vindt er tevens in terug eene gezondheid, een zin der natuur, die het kleed der allegorie als het ware barsten doet. Zij willen diepzinnig zijn en overdrachtelijk: zij blijven in de keus der attributen dicht bij de alledaagsche bevattelijkheid, die degelijkheid is. Ook het zinnelijke weten zij niet op te voeren tot een hooger symbool: zij blijft, de zinnelijkheid, joviaal en eenvoudig-menschelijk. 't Ontleend Italiaansche omhult, bij allen eerbied, een oerlandsche schalkschheid. De nobele vormschoonheid van het ontleende heeft men er nooit recht van begrepen: zij omvat een zin der soms platte, altijd redelijke natuurlijkheid. Meer dan de Vlamingen, zijn de Hollanders, ook in Italiaansch gewaad, Hollanders gebleven. En Joan Luyken, die zijn bundel door verzen schrijft op Fransche danswijzen en op de ‘vooys’ van Italiaansche liederen, hij is een Hollander die zich nimmer verloochent.
Ik heb daareven Hooft naast hem genoemd. Vijftig à zestig jaren scheiden hunne aardgelijke lyrische productie. Doch, hoeveel Italiaanscher, of beter gezegd Latijnscher, is de bereisde patriciër dan de zoon van den lakenarbeider, den kleinen burgersman uit de lage landen! Ontbreekt het den laatste aan smaak voor de heerschende kunst, de poëtische als de andere? Hij wil schilder worden en blijft etser zijn leven lang. Men kan aannemen,
| |
| |
dat het de muziek is, die hem, in 1672, drijft naar de vrouw die de zijne zal worden. Maar hij verlaat Holland niet, en zijne bevatting van het Zuidersche wordt door zijn Hollandsch-zijn als gefiltreerd. Het wil zeggen, dat het dubbele kenmerk van de plastiek uit zijn tijd; in zijn vers naleeft. Dat zijn vers muzikaal is meer dan wiens ander, het is misschien de grootste vreugd van wie Duytse Lier leest en.... denkt aan wat Italië dankt aan een Ockeghem, een Obrecht, een Josquin Després, een Willaert. Wie echter de plastiek van zijn vers nagaat, hij staat voor vvorstellingen, idyllenin den oorspronkelijken zin van het woord, die aantoonen waarom bovengemelde prentjes zoo goed passen bij den tekst. Als voorbeeld deze ‘Verrassing’, die waarlijk meer Grieksch dan Latijnsch, meer Theokritisch dan Vergiliaansch, en met één woord Hollandsch-Renaissancistisch is:
Spytig Klaartje sou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klavere boorden streek,
Overschaaut van wilge-bladen;
Grage Reynoudt sat en keek,
Watertandend door de rietjes;
En hy riep eens soet met een:
Noch wat dieper, tot de knietjes;
Daar mee droop sy schaemroot heen.
Sensualiteit zonder stemmigheid; het ‘animal triste’ der Latijnsche spreuk uitgesloten want nimmer begrepen: tragiek of zelfs maar eenvoudig weemoed van steeds ontgoochelende zinnelijkheid: de Hollander Joan Luyken zou ze niet kennen. Hij weet verzen te maken vol sierlijkheid; verzen zou men zeggen van een uitnemend vrijer, die de buitenlandsche manieren kent. In de meeste gedichten van
| |
| |
de Duytse Lier vinden wij den ontleenden toon terug. Het geeft wel eens de illusie van het natuurlijke gevoel:
Vervager der dagen, zoo stadig in 't jagen,
Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy so trage?
Doch waar de eigen natuur spreekt, waar de uiterlijkheid van den Zuiderschen invloed wijkt voor het eigen Hollandsche wezen, daar klinkt, als in bovenstaande ‘Verrassing’ de oer-Hollandsche schalkschheid, die soms wel malle nuchterheid wordt. En dan doen de verzen, zij het van verre, denken aan het plaatje uit dezelfde Duytse Lier waar een bolle Amor aan het boterkernen is.
Dat het den jongen Luyken, twee en twintig oud toen de Duytse Lier verscheen, niet aan ernst ontbrak, dat hij, muziekliefhebber en plastisch kunstenaar als hij was, niet louter een Hollandsch realist was doch wel degelijk in staat eene ingetogenheid die zich later in hem, onder invloed van Jakob Böhme, zooniet tot echte mystiek - want een echt mysticus is hij nooit geweest - dan toch tot eene geestelijke strengheid heeft ontwikkeld, die te redelijk was om waarachtige ascesis te worden, maar de ascesis toch heel nabij kwam; een ‘air’ als het volgende bewijst het, en bewijst weêr hoe Luyken in het godsdienstige een echt Hollander was, - zonder passie, met veel overtuiging:
Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorbij gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
d'Arme mensch vergaapt sijn tijt
Aan het schoon der ydelheyd:
Maar een schaduw die hem vlijt;
| |
| |
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse blijft een kind,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Word verguygelt in den wind.
Daarme glijt het leven heen,
't Huys van vel en vlees en been
Met de dood in duysterheen.
Men heeft gesproken van het dualisme bij Joan Luyken, het dualisme van den zinnelijken en tevens - of even later - mystischen mensch. Ik meen dat de mystiek bij Luyken al even onecht is geweest als de erotiek zooals zij spreekt uit het grootste gedeelte der Duytse Lier De mystiek is ontleend: het blijkt ten overvloede uit den eersten bundel die verscheen na zijne zoogezegde bekeering: ‘Jezus en de Ziel’, die, net als de Duytse Lier en meer nog dan zij, in hoofdzaak navolging was. Luyken is steeds, onder het ontleende kleed, in de eerste plaats een degelijk Hollander geweest, zoo in de liefde tot God als tot de meisjes. Hij bezat de verfijning van den kunstenaar - die een Hollander bleef, zij het, op dit gebied, onder de beste. Hij bezat eene aangeboren vroomheid, die reeds om het twintigste jaar eene schoone uiting vond, en onder de oprechtste uit zijn eersten bundel. De mystische schok, de plotse ontroering die de echte mystici ondergaan en die ze verheft tot de heldhaftigheid hunner roeping, heet hij ondergaan te hebben een vijftal jaren nauwelijks na het verschijnen van de valsch-wulpsche Duytse Lier. Die
| |
| |
schok heeft hem ongetwijfeld tot grootere vroomheid geleid, en tot weinig-gewone versterving. Doch, naar blijkt uit zijn verder werk, dat toch hoofdzakelijk-bespiegelend is, is hij niet meer een mysticus van de goddelijke aanzuiging als een mysticus van de zinnelijke aspiratie geworden. Er is geen werkelijke scheiding geweest in zijn leven: hij is geweest een Hollander die zich nooit gaarne bedotten liet, van netheid hield in de vormen, zich-zelf bewust bleef in de liefde, en kerkelijke dogmata afwees, om zich-zelf te beter te kunnen verantwoorden tegenover God. Het echtste uit zijn werk bewijst het. Die echtheid is dikwijls afwezig als bij de meeste dichters van zijn tijd. Zij is echter gemakkelijk te erkennen. En dan blijkt dat Luyken zich meestal gelijk is gebleven. Wat bij een Hollander als hij, een Hollander die zich-zelf niet verloochenen kon, waarlijk niet verwonderen kan.
N.R.C., 18 Februari 1922.
|
|