| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VII
Brussel, 27 Januari.
Het is dezer dagen te Brussel gebeurd, dat de tooneelrecensenten op één enkelen avond naar zeven premières moesten. De kunstcritici hebben het niet veel minder druk: de tentoonstellingen volgen elkander op met onrustbarende vlugheid; daaronder zijn er uiterst merkwaardige; het plichtsbesef vermaant dat men er over schrijven zal; op poene den lezer te vervelen gehoorzaamt men, overigens meêgesleept door de gewoonte.
Hoe trouwens gezwegen over een schilder als Jakob Smits? Op een leeftijd die anderen noopt tot welverdiende rust, lijkt hij opgejaagd door geheime machten, tot vernieuwde, steeds grootere, steeds hardnekkigere werkkracht. Of hij haast had te openbaren alles wat hij nog in zich heeft aan liefde en overtuiging, eischt hij van hoofd en hand steeds nieuwe werkzaamheid. Hij wil niet dat men hem verdenke van moeheid of beuheid; hij wil vooral niet dat men hem houde voor oud: zijne arbeidskoorts vuurt zijne verbeelding aan; de stoutheid van zijn penseel rijst met de jaren; een haast razend geloof in eigen roeping gaat gepaard met een onverzwakt uitbeeldingsvermogen; een teedere en grootsche menschelijkheid, waar geen enkel sceptiçisme vat op heeft, die geen twijfel kent en alle zelf-kritiek bant, wordt met de jaren rijker, heeft behoefte aan ruimere uitstraling, port aan tot steeds verder strekkende liefdedaden.
Liefdedaden: dat zijn de schilderijen van Jakob Smits.
| |
| |
Honderd en vijf doeken, allen belangrijk, de meeste van grooten omvang, hangen in de Galeries Giroux op: zij zijn een greep slechts uit het werk der twee laatste jaren. Die veelheid, zij is een blijk van de behoefte aan apostolaat, zij wijst op het zelfvertrouwen als op de zucht tot stichten. Liefdedaden: meer en meer, met steeds grooter aandringen, wil Smits overtuigen, niet zoozeer dat hij een groot schilder is dan een groot mensch. Ieder schilderij is een gebed - een gebed ook voor anderen. Een godsdienstige ijver doorblaakt het, zelfs waar het niet voorstelt dan een stukje heide onder een lage winterlucht. Het leven is heilig: Jakob Smits heeft het ervaren. Maar dat is hem niet genoeg: ook anderen moeten het weten. En hij smeekt hen, het toch te gelooven, er zich toch naar te gedragen. Hij toont het hun doek aan doek: hij drukt er op en overdrijft zijne uitdrukking. Zooals de primitieven, soms afschuwwekkend, de menschelijke vormen verwrongen, om te intenser het lichamelijke lijden Christi te verbeelden, wijkt Jakob Smits minder en minder terug voor overdrachtelijkheid, die zijne bedoeling meer klem bij kan zetten. Zijne uitspraak wint erbij in vurigheid; hij vereenvoudigt en vervormt, om duidelijker en treffender te worden. Wat zijn werk erbij verliest aan schilderkundige waarde (wat trouwens kan worden betwist: wij hebben nog niet alle academisme uit onze oogen gewasschen), wint het in dringerder menschelijkheid. Van schilder wordt Jakob meer en meer een dichter; zijn dichterschap wint iederen dag bij aan evangelischen eenvoud.
Een vergelijking tusschen het voornaamste hier opgehangen doek, dat ‘Hebt elkander lief’ heet en een ruigen ellendig-smartelijken Christus vertoont, die zieltoogt
| |
| |
boven eene oneindigheid van kruisen, en den welbekenden ‘Vader van den veroordeelde’ uit ons museum voor moderne kunst, toont ons den weg, dien Jakob Smits in zijne carrière heeft afgelegd. Het tweede genoemde doek, een armzalig-gedwee, een gelaten-lijdend mannetje: het is een der eerste liefdebelijdenissen van den schilder. Reeds hier openbaart hij zich in zijne hoofddeugd: hij is, in de allereerste plaats een hart. Doch, dit hart is nog onmachtig. ‘On peut toujours aimer’, heeft Maeterlinck eens gezegd als een troost en als een levensregel. Die liefde kan echter passief zijn. De ‘père du condamné’, wat kan Smits doen voor hem? Hij kan hem schilderen met al zijn medelijden. Het schilderij wordt echter geen aanklacht tegen eene menschelijke gerechtigheid die sommigen lijden doet; het is de daad niet van een wreker. De schilder kent zijne onmacht tegenover de menschen en de maatschappij. Wat kan hij? Beminnen, lijdelijk beminnen, liefst in stilte, om niet gekwetst te worden.
Van die ingetogenheid legt het werk zelfs technisch qua schilderkunde, getuigenis af. Het is gedaan met grooten schroom, met eene omzichtigheid die haast vrees gelijkt. Zeker, reeds hier vertoont Jakob Smits zijn zucht naar monumentaliteit, zijn aangeboren constructieven zin. Het belet niet dat men de aarzeling merkt der voorzichtige vingeren, onder controle van een gemoed dat te groote overgave vreest en vooral niet meer wil zeggen, zij het met de volste oprechtheid, dan het inhoudt.
Weldra echter gaat dat gemoed zich verruimen; de liefde blijft geen teer-gekoesterd eenzaamheidsgevoel meer; ze breidt zich uit tot het groote genetische gevoel, tot de drieëenheid van vader, moeder en kind. Zij kent verza- | |
| |
king, de zelf-opoffering van den man voor de vrouw en het liefdeblijk dat ze in smarten voor hem baarde. Zij wordt de weelde van belooning, na vrees en zorg. En de schilder maakt zijne Maternitas, die hij bij herhaling, met het gevoel van fieren rijkdom, op het doek brengt, ditmaal in vollere vormen, met de verwonnen zekerheid der bevredigde minnaars, in kleuren - geel, blauw, rood, wit - als glazuur diep en hard: doeken die stralen van wonne, belijdenissen van eene vreugde die hare rechtmatigheid kent en hare macht.
De liefde is geluk geworden: zij kan niet langer egoïstisch blijven. Zij breidt zich uit over de omringende natuur. Zij is anders arm, die natuur: het arme dorpje in de Kempen, verre van verkeer, verre van de wereld zou men zeggen. Wat dennen en de desolate uitgestrektheid der heide; wegen die smal zijn en modderig als de gedachten des menschen die niet anders dan ellendig en gedwee kunnen zijn. Wat vee dat mager blijft. Een woning waarvan het dak is als een laag-drukkend deksel. Een horizon die al te ruim is om sjofele drommels niet tot inkeer, tot eene zwijgende ingetogenheid te dwingen. En Jakob Smits zal ze in zijne liefde niet vermooien: zijne liefde hoeft niet optimistisch te zijn om warm en innig te wezen. Zijn geluk-zelf dwingt tot overgave, zooals het hem tot eerbied dwingt voor de schamelheid die hij ziet om zich heen. Het is de tijd der landschappen en binnenhuizen. In vormen die strenger en soberder worden, in eene kleur die tragisch wordt, beleidt de meester voor het eerst zijne austère eenheid met de omgevende ellende. Hij is niet meer alleen; hij kan zelfs treden buiten de huiselijke innigheid, om thans van mensch tot mensch te beminnen, in alle
| |
| |
gelijkheid voor God.
Het is de tijd dat Jakob Smits van de Godsgedachte, of beter de evangelische gedachte gaat worden bezeten. Zijn altruïsme kan geen sentimentaliteit worden: het krijgt den steun, tevens het gebod van een goddelijk voorbeeld. Zelf bezocht, voert hij Christus op bezoek bij de arme lieden, in hun eigen krot. O, nog schroomt hij. Elke geloovige kent de vertwijfelde oogenblikken van het ‘non sum dignus’. En zoo zal hij tien jaar werken, met weêrgalooze vroomheid, aan zijn ‘Christen Campine’, die zoo velen bevreemden zal en van den meester afleiden. Want Smits zou de loutering van de miskenning kennen. Doch hij, de sterke, wint er bij aan geloof in zichzelf. De aarzeling wijkt meer en meer, naar de overtuiging gloeiender wordt. Op den blaam geeft hij antwoord: hij schildert den Calvarieberg, en laat den bloedenden Christus bewaken door Belgische gendarmes.
Het wrekersgevoel rijst in hem op: getuigenis van de echtheid zijner liefde. Hij is de zuivere en den ingewijde: hij heeft recht tot spreken, en luid. De oorlog komt de kennis der eigenwaarde versterken, bevestigen. Hij weet dat hij, wat ook gebeure, de overwinnaar zal zijn.
En de overwinnaar werd de apostel. De beproeving heeft weêr de aarzeling overwonnen; zij heeft de liefde gehard tot staal. De behoefte aan productie, de echtheid zijner liefde. Hij is de zuivere en de zaam-verworven, langzaam gedegene wijsheid en kunde, is er het gevolg van. Het is geen carrière die ten einde loopt, het is een carrière die eindelijk ten top stijgt....
Eens heeft Jakob Smits een zelf-portret gemaakt, haast
| |
| |
tweemaal levensgrootte. Aldus deed het althans aan: feitelijk hebben weinig menschen een hoofd zoo groot als dat van Jakob Smits dat gemaakt schijnt, om te staan op een reuzenlichaam. Dat portret was, in zijn grandiose bonkigheid, vol geheimzinnigheden. Rustig van een vreemde rust, met oogen zonder achterdocht maar van beangstigende strakheid, zag het u aan, zonder blijkbare bedoelingen van onderzoek, met de uitdrukking, integendeel, van eene haast wreede wetenschap. Den toeschouwer intusschen bleef dat gelaat in al zijne grootschheid gesloten. Las men er een wil in? Misschien. Doch, geen haat, geen wrok, geen liefde, - alleen zekerheid, eene ontstellende zekerheid.
De Jakob Smits die zich aldus verborg, misschien omdat hij zijn tijd niet gekomen achtte of omdat de omstandigheden hem nog niet tot spreken hadden gedwongen; de Jakob Smits die echter wist, en dien niemand meer afleiden zou op de sporen der dwaling: die Jakob Smits heeft zich thans geopenbaard in de drukte van een overvloed. Het komt er op aan, heel veel tijd in te winnen. Hij staat op zijn berg, op zijn kim: als van op een anderen berg klinkt het weêr over dezen dorren tijd die meer liefde heeft begraven dan haat: Hebt elkander lief.
Het klinkt ons niet toe uit de schilderijen alleen die religieus zijn bedoeld: naar hij vordert in jaren, is het werk van Jakob Smits meer en meer met devotie gedrenkt. Zijne landschappen zijn hymnen of smeekgebeden: zij bereiken den dieperen zin van aarde en lucht, gedrenkt met strenge of blijde goddelijkheid. Hij schildert, onder diverse aspecten, den Molen van zijn dorp, die ervan is de hooge wachter: van een wachter. Van een wachter,
| |
| |
een trouwe in vreugde of droefheid, heeft hij de volle menschelijkheid. Nooit blonken zijne binnenhuizen van zooveel mededeelzame goedheid; nooit was deze armoede en haar arbeid en haar eenvoud des harte meer Gode gewijd. Trouwens, Smits laat niet na, de redenen op te geven van zijn religiositeit: zie zijne arme vrouwen in den sneeuw, zie vooral den lamentabelen stoet der oorlogsblinden....
Aldus heeft Jakob Smits zijn toppunt bereikt, heel natuurlijk, hoe dan ook niet zoo heel gemakkelijk. Ik weet dat sommigen van dit laatste werk minder houden dan van zijn vroeger. Het kan liggen aan hun gemoed, waaraan de ontwikkeling van Smits' evolutie niet bevalt; het kan anderdeels liggen aan de steeds grootere vereenvoudiging in Smits' techniek. Beide echter, geestelijk spiraal als schilderkundige simplificatie, zijn logisch, hetgeen blijken zou uit eene tentoonstelling van Smits' geheele oeuvre, of uit een keus eruit, chronologisch opgehangen.
Zou voor zulke tentoonstelling de tijd niet gekomen zijn? Het zou iets meer toonen dan een merkwaardig schilder: een betrouwenswaardig en schoon mensch.
N.R.C., 29 Januari 1922.
|
|