| |
| |
| |
Een denkbeeld of twee
Brussel, 26 Januari.
Hier als elders leven wij in een tijd van hervormingen. Te verwonderen hoeft ons dat niet al te zeer: vrede kweekt sleur aan, oorlog toont de tekortkomingen, - waarmede ik geenszins bedoel, den oorlog te verdedigen of aan te bevelen. Hier vooral, in België, waar de materiëele werkzaamheid altijd zooniet geringschatting, dan toch onderschatting van de intellectueele werkzaamheid meêbracht, heeft samenwerking met andere landen, waar deze laatste wèl beter wordt gewaardeerd, tot de vaststelling geleid, dat wij in vele zaken, van kunst bijvoorbeeld en van onderwijs, achter waren en blijven, en zelfs achterlijk. Wij kregen, gelukkig, een minister die, zelf literator en kunstkenner, zoon tevens van een leeraar uit het hooger middelbaar onderwijs, een open oog had voor alles wat binnen de bevoegdheid van zijn ambt bleek te verbeteren. De onderwijsvraagstukken laat ik hier terzijde, niet alleen omdat ik hier in hoofdzaak over kunst schrijf, maar omdat op dat onderwijsgebied nog heel wat meer is te doen en te bereiken dan inderdaad reeds verwezenlijkt werd, zoodat met het allernoodzakelijkste alleen een paar brieven zouden te vullen zijn, - waar ik mij zorgvuldig van onthouden zal. Wat op gebied van kunst bewerkstelligd werd, is u in der tijd medegedeeld geworden. Tentoonstellingen van oude kunst uit particulier bezit of naar aanleiding van heuglijke gebeurtenissen - terugkeer uit Duitsland van de van Eyck's en de Boutsen; geschenk door Italië van een Van der Weyden -; levend
| |
| |
maken van onze verzamelingen door het inrichten van wandelvoordrachten en lessen, openen van nieuwe museumzalen voor de jongste kunstproductie; afschaffen van den sedert lang verouderden en tot onvruchtbaarheid doemenden Prijs van Rome, die vervangen werd door verderstrekkende, want meer uitgebreide en meer moderne bewilligingen van den staat aan jonge artiesten die ondersteuning verdienen. Die steun wordt verstrekt op advies van een jury, waar de jongeren niet meer uitgesloten zijn: het beteekent den dood, officieel erkend, van het fnuikend academisme en beter-verzekerde ontbolstering der eigen inzichten en vermogens van de jonge artiesten. Die jury, pas sedert verleden week ingesteld, heeft reeds hare werking aangevat.
De heer Destrée, hooger-bedoelde minister, door de nukken der politiek gedwongen af te treden op een oogenblik dat hem nog heel wat te doen stond aan tot een goed einde voeren van wat hij in gang had gestoken, was belet zijne zorgen te besteden - hetgeen zijn opvolger, Prof. Hubert, thans te doen krijgt -, aan een ontwerp dat niet van hem of van zijne omgeving, maar van den schilder Jef Leempoels uitgaat, doch vermoedelijk ingegeven werd door een wet die minister Destrée stemmen deed, waarvan het een zeer gelukkige aanvulling kan worden.
De wet-Destrée bedoelde, den schilders, voor zoover het gaat, de volle vrucht van hun arbeid te verzekeren. Meer dan ooit, worden onze kunstenaars geëxploiteerd. Wie in hun milieu omgaat weet, hoe sommige liefhebbers, die hoog opgeven van hunne liefde en trouwens niet zelden een zeer juisten kijk blijken te bezitten op kunst, en vooral jongere kunst, zich daardoor den schilders sympa- | |
| |
thiek weten te maken, en die sympathie vooral gebruiken om tegen lageren prijs - soms wacht de pas-beginnende kunstenaar op het geld om er met zijn gezin van te leven -, het gezochte doek te veroveren.... en korten tijd nadien, als de débutant een jonge meester is geworden, het werk te verkoopen tegen hoog geld, - weleens aan den kunstenaar zelf, die het wil redden uit de handen van den roofvogel. Natuurlijk staat het dezen vrij te handelen als hij doet: zelfs zonder patent mag men zijn eerlijkbetaalden inboedel versjacheren. Destrée heeft echter willen verhelpen, in de mate der menschelijke en wettelijke macht, dat onzen grooten artiesten het lot beschoren zij van, bijvoorbeeld, een Millet, die in bekrompenheid leefde terwijl zijn ‘Angélus’ na zijn dood een fortuin ging (wat ik, tusschen haakjes altijd wat overdreven heb gevonden). De nieuwe wet besloot dan ook dat, bij verkoop van een kunstwerk aan een derden - of vierden, of vijfden - persoon, de maker ervan recht kreeg op een percent van den nieuwen verkoopprijs, berekend op het overschot van de eerste tot de tweede, of derde of vierde waardebepaling.
Deze wet, hoe goedgemeend ook, liet echter misbruiken toe. In openbare veiling kon het werk telkens gevolgd. Verkoop uit de hand was echter veel moeilijker na te speuren. Jef Leempoels nu heeft een middel bedacht om hierin te voorzien: den minister heeft hij het denkbeeld aan de hand gedaan van een officieel registreeringsbureau voor kunstwerken. Elk doek, elk beeldhouwwerk zou van bij den aanvang, van bij het verlaten van het atelier, worden opgeschreven. Wie het aankoopt zou worden opgeteekend, verkocht hij het op zijne beurt, dan diende de nieuwe eigenaar kennis te geven van zijne handelsverrichting.
| |
| |
Ziedaar een stelsel van controle dat zeker de aandacht verdient. De idee ervan hing trouwens in de lucht. Ik lees immers in een blad dat de minister van Schoone Kunsten in Frankrijk registratie heeft bevolen van al de feiten die in betrekking staan met schilders, graveerders, illustrators, beeldhouwers, bouwmeesters, toondichters, tooneelspelers, kunstcritici van elken tijd en elke nationaliteit. Dat is een zeer weidsche onderneming, die waarschijnlijk bedoelingen heeft welke verder strekken dan het ontwerp-Leempoels. De beperkte, maar vast-omschreven gevolgen die dit laatste hebben kan springen in het oog. Het is niet langer aan te nemen dat een kunstwerk gelijk wordt gesteld met een meubelstuk, dat trouwens altijd eene intrinsieke, ambachtelijke waarde heeft, onder dewelke het nimmer wordt verkocht dan als het versleten is of staat te worden. De meubelen zijn eene zeldzaamheid, die bij ouder-worden in waarde stijgen. Andersom: elk schilderij, hoe schetsmatig ook, heeft in zich de mogelijkheid eene verhoogde beteekenis te krijgen, zoodra het eenige kunstwaarde heeft. Daarom is het nuttig, het bestaan ervan vast te stellen en na te gaan in zijne verschillende stadia. Daargelaten dat dergelijk registreeren een historisch hulpmiddel kan worden, zooals ongeveer de gildeboeken der middeleeuwen dat zijn, ligt het practisch nut ervan voor de hand wat betreft toepassing van hierboven-gemelde wet op het ‘vervolg-recht’ der schilders.
Ziedaar het denkbeeld van den schilder Leempoels, dien ik hooger ben gaan schatten als eventueel legislator dan als kunstenaar. Minister Destrée zal er geen beslissing over nemen. Intusschen komt hij-zelf, onder vele andere,
| |
| |
met een denkbeeld voor den dag dat in een land, als België op besparingen uit, de aandacht evenzeer waard is.
Ik vind het in een dagblad. Sedert minister Destrée geen minister meer is, schrijft hij schromelijk veel in dagbladen. Het is of het ministerschap bij hem het conceptievermogen had onderdrukt, hij die nochtans de vruchtbaarste minister van wetenschap en kunst is geweest, in de kortste spanne tijds. Nu hij geen minister meer is, en niet meer verantwoordelijk voor de uitvoering van zijne goed-gekeurde concepties, veert hij iederen dag met nieuwe, en zelfs oorspronkelijke denkbeelden op. Hij schrijft in socialistische en in neutrale bladen, van de hoofdstad als van de provincie. Hij gaat weer aan kritiek doen, en aan literaire beoordeeling. Gisteren nog had hij het in ‘Le Peuple’ over Molière. Hij vergiste zich, waar hij beweerde dat het vers van Molière niet dichterlijk is. Molière heeft aan het Fransche volk honderd spreekwoorden geleverd, die alexandrijnen zijn. Nu is een alexandrijn, dat een spreekwoord is, doorgaans een goed alexandrijn. ‘La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres’, van Stéphane Mallarmé is geen beter alexandrijn dan ‘On voit partout chez vous lithos et le pathos’ uit ‘les Femmes savantes’. Want een goed alexandrijn is eene flinkafgesloten eenheid of onderverdeeling in eene eenheid, waar de cerebrale of gevoelige eenheid niet zoo heel veel meer te maken heeft, vooral in Frankrijk. En zoo is een goed alexandrijn doorgaans een dichterlijk alexandrijn.
Maar hier wou ik het niet over hebben, maar over een denkbeeld van minister Destrée rakende het nationale beheer der Schoone Kunsten, en dat dientengevolge aansluit bij het denkbeeld van Jef Leempoels.
| |
| |
Minister Destrée heeft onlangs de stichting aanbevolen van een kunstenaarssyndicaat. Eénvoudig omdat hij aan de kunstenaars de uitoefening van hunne sociale zending, het spelen van hunne sociale rol (om het wat platter uit te drukken) verzekeren wil.
De kunstenaar, die behoort tot eene élite, heeft feitelijk veel minder in de pap te brokken, dan de arbeider, die zulken enormen electoralen invloed vertegenwoordigt. Daarom juist moet hij, als de arbeider, den syndikalen uitstralingsvorm aannemen die hem vermenigvuldigt door elk medelid van zijn syndikaat. (Ik vertaal hier een syndikalen volzin: vergeef het mij. Ik voeg eraan toe dat minister Destrée hem niet geschreven heeft). Voor den oorlog kon de kunstenaar de hulp van den staat afwijzen: de weelde van het land liet het toe; thans kan de staat zijn plicht tegenover de kunst niet meer kwijten: de besparingen zijn gebiedend. Daarom is voor de kunstenaars de syndikaatvorm eene noodwendigheid geworden: nog alleen de kracht-der-menigte weet de besparingszucht te breken (en daar weet minister Destrée van meê te spreken, die te doen heeft gehad met de massa der onderwijzers, die thans beter worden betaald dan universiteitsprofessoren). Een alleenstaand artiest mag zeker zijn, voortaan aan den staat geen doek meer te verkoopen, geen beeld meer besteld te krijgen: de staat is een bourgeois geworden, voor wien kunst een weeldeartikel is, en de confirmatie - voor langen tijd uitgesloten - van eigen weelde.
Om hierin te verhelpen vermag een syndikaat natuurlijk heel wat meer dan de eenling. Van de uitslagen die het syndikaat-der-kunstenaars kon bereiken schijnt intusschen de heer Destrée-zelf toch niet heel veel te verwachten.
| |
| |
Wat, brutaal gezegd, de kunstenaars van den staat verwachten, is: aankoop van hunne werken. Wat de staat niet kan is juist, die werken aan te koopen, - zelfs onder dreigement van eene werkstaking waar niemand onder lijden zou, behalve de stakers.
En nu komt het vruchtbare denkbeeld van Destrée: er zou een Nationale Kas der Schoone Kunsten worden gesticht, die zou voorzien in den nood van de Belgische schatkist. De staat zou zelf niet meer aankoopen: bedoeld fonds zou voorzien in de lasten. Het zou betrekkelijk-eenvoudig zijn; de grond ervan berust weer op een Fransch voorbeeld. De heer Destrée omschrijft het als volgt: ‘Le moyen.... consiste à faire vivre les oeuvres du présent par celles du passé. Rien de plus légitime et de plus logique. Le droit de l'auteur serait vendu perpétuel. Perçu par l'auteur ou ses ayants droit pendant un temps qui pourrait être un peu moins long que l'actuel, il serait perçu, après lui, par l'Etat, pour être versé dans la caisse nationale des Beaux-Arts’.
Deze realisatie van het kunstwerk, dat in den grond aan een ideëele werkelijkheid beantwoordt, kan velen tegenstaan. Dat de kunstenaar, zooniet voor de gemeenschap, toch nog meer voor zijne bentgenooten werkt dan voor zijn eigen gezin, is inderdaad een feit. En het moet hem verleiden tot toegeving, zijne vruchtdragende opbrengst te zien dienen voor nieuwe en steeds herhaalde uitstrooiing. Te meer dat algauw zou berekend zijn, wat auteursrecht aan de treffelijke familie van den geniaalsten Belgischen artiest kan hebben opgebracht! Geen enkel Belgisch kunstenaar is door eigen macht rijk geworden, behalve een paar beeldhouwers.
| |
| |
De heer Destrée kondigt aan dat hij op het bureel der Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsontwerp nederleggen zal, tot verzekering van de koopkracht des staats in zake kunstwerken, op grondslag van bovenstaand bericht. Overtuigd, als ik ben, dat maar heel weinig kunstenaars, noch hun nakomelingschap er bij te verliezen hebben, vraag ik mij af waarom de Belgische kunstenaars den heer Destrée niet zouden steunen bij zijn voorstel.
Al weet ik, anderdeels, dat geen enkele kunst-erfgenaam in België ooit veel aan erf-kunstschap heeft gehad, en dat nul door nul vermenigvuldigd, nul blijft, Of nagenoeg.
N.R.C., 29 Januari 1922.
|
|