| |
| |
| |
Kunst te Brussel
VI
Brussel, 25 Januari.
Hoe een gering initiatief, gedragen op veel liefde en geloof, tot verstrekkende resultaten kan leiden, al heeft er dan de oorspronkelijke gangmaker, de animeerende inwijder doorgaans niet het profijt aan dat hem billijkerwijze toekomt: wat wij deze laatste twee-drie weken in de Brusselsche kunstwereld zien gebeuren is er een merkwaardig voorbeeld van.
Ik heb er hier herhaald op gewezen hoe te Brussel, als trouwens overal elders in Europa, en zelfs in Rusland, zij het dan ook om andere redenen in dit laatste land, de kunstzin zich verbazend vlug heeft ontwikkeld in de meest moderne richting, en hoe die ontwikkeling, in tegenstelling ditmaal met wat in vele andere landen gebeurt, intuïtief den weg is uitgegaan naar wat het gezondste is in die jongere richting en het meest levensvatbare. In minder dan twee jaar tijd heeft de laatste Fransche kunst hier getriumfeerd, niet in wat het vreemdste was aan haar - zooals bijvoorbeeld het geval was in Duitschland - maar in hare bestanddeelen die berusten op de zekerste, de onfeilbaarste schilderstraditie. De publieke smaak heeft hierin blijk gegeven van een vatbaarheid, waar het Fransche impressionisme, ten onzent nochtans al heel vroeg door geestdriftige bewonderaars ingevoerd, wel tien maal langer op wachten moest. Ligt het aan de nieuwere schilders? Ligt het aan het publieke gemoed? Het is hier de plaats noch de bedoeling, het te onderzoe- | |
| |
ken. De vaststelling volstaat, (die wij nu maar eens moesten kunnen toetsen aan andere buitenlandsche kunst dan de Fransche), met de erkenning dat deze opleving van een kinderlijk-gretige belangstelling te danken is aan de poging van enkele jonge mannen met durf en doordrijvingskracht, aan dewelke men alleen nu en dan wat meer schiftingsvermogen zou hebben toegewenscht, die zich dan ook wel eens hebben vergist, al te eclectisch als zij waren; die echter in de bevrijding van het openbare oog als in de erkenning voor wat dit oog geboden werd ter aanschouwing een aanzienlijk deel hebben gehad.
De taak, die de groep ‘Sélection’ zich had opgelegd en die ze, met geringe middelen maar met grooten ijver, heeft volbracht, is zeker nog niet ten einde: ik twijfel er niet aan of ik krijg er hier wel meer over te zeggen. De uitslagen der inspanning zijn er echter doorslaand en talrijk. Dat zij niet het overtuigendst blijken in ‘Sélection’ zelf, dat andere ondernemingen vruchten plukken van ‘Sélection’ 's pogingen: ‘Sélection’ kan er zich in troosten met de gedachte, dat er zonder haar wellicht geen vruchten zouden te plukken geweest zijn.
Verleden jaar bood ‘Sélection’, na tallooze persoonlijke exposities, een groote algemeene tentoonstelling van jonge Fransche kunst: een paar weken deed Giroux hetzelfde, in lokalen, die beter geschikt en beter ingericht zijn. ‘Sélection’ nam het op zich, Foesjita tot ons te brengen: thans triompheert Foesjita in de nieuwe zalen van ‘Le Centaure’. En - ik zal geen philosophische conclusies trekken, waar ik met voldoening vaststel dat het eenige, waar het per slot van rekening op aankomt, is bereikt. Wat de wil en de goede bedoeling van de groep
| |
| |
‘Sélection’ hierbij hebben beteekend, mocht hier echter wel even gememoreerd, weze het, desnoods, als bloot eene historische aanteekening.
Foesjita in ‘Le Centaure’; ik moet even terug denken aan die eerste kennismaking in ‘Sélection’, een druilerige winternamiddag. Schuin-grauw licht in het lange, te donkere entre-sol van het goud-behangen tentoonstellingszaaltje. Geen ander bezoekers, dan ik. En na een eersten rondegang zonder precies analyseerende blikken, een rusttijd op de sofa, die tot innerlijk navoelen uitnoodigt. Reeds is de toover over den toeschouwer gekomen, - de toover, die bij langer kijken misschien zou gebroken worden. De vreemde bekoring zoekt aanrakingspunten, wekt gensters van geheugenis heel diep in het gemoed.
En de eerste herinnering gaat naar dien anderen vreemdeling in het groote Parijs, dat hem, na een kort en afschuwelijk leven, een hel van levensonmacht, van onvermogen der aanpassing, veel meer dan waardeering, - dat hem posthume glorie verzekert: den ziekelijk-gevoeligen, ontaarden, verworden Modigliani, die eene der kenschetsende zielen was van dezen tijd. Beiden naïef-oprecht, hoe dan ook technisch-oppermachtig. Beiden onmiddellijk aansprekend met eene kunst die de eerste bevreemding aanport als met een angel, die u weldra niet meer loslaat, die u bijblijft voor langen tijd, zooals uw eigen gemoed het loutert, het zuivert van enkel schuim, van enkele gemakkelijke en koppige manieën, om ervan te behouden in hoofd en hart veel weemoedige schoonheid.
Doch, bij zulke gelijkenis, welk verschil tusschen beide jonge meesters!
Modigliani, de Zuidersche Westerling, kind van een
| |
| |
veegen tijd, van een vervloeiende beschaving, gedrenkt met bitterheden, verslaafd aan onmachtig geworden prikkels die het eigen onvermogen te beter voelen laten terwijl ze het stompje duwen in het niet; - vol verlangen nochtans naar de loutering, naar het koele en sterkende bad eener vernieuwende onschuld, naar de bezweringsmiddelen die uit den verdorven tijd moeten redden om terug te leiden tot den gaven en argeloozen oorsprong; - Modigliani, die iederen avond verzonk in afschuwelijke ijlte om iederen ochtend te rijzen met de halsstarrige verlossingsgedachte, eene razende kracht had behouden die hem dreef naar eene maagdelijkheid die hij niet bereikte dan in verdachtheid en op den zelfkant der perversiteit; om telkens weer, alles beu, om zich zelven walgend, te vervallen in den nachtelijken afgrond; - Modigliani, de arme decadente Modigliani, die als elke decadent intuïtief en haast instinctief greep naar de primitiefste middelen, en tevens de vreemdste, en ze gevonden had (hetgeen hem Foesjita naderbrengt) in de kunst der Japanneezen, door hem verwrongen tot de eischen van zijn dubbel-bezeten geest.
En Foesjita zelf daarentegen, de zelf-bewuste Oosterling, op verovering uit met de onvervalschte wapenen van zijn ras, met veel geduld, veel kunde, veel traditie en veel aanpassingsvermogen, waar echter oppermachtige traditie nimmer voor onderdoet; - Foesjita, de zeer moderne zoon van een generaal, stafhoofd in het zeer moderne Japansche leger, doch die op zijn kleine smalle voetjes door Parijs loopt in het kieltje van een moesko uit zijn land, het haar, hard en blinkend, gekapt als een Japansch poppetje; - Foesjita met het speurende neusje en de glurende spleet-oogen achter zijn groote, ronde brilglazen,
| |
| |
de veel-bereisde die heel Europa doorliep, verwijlde in het Italiaansche quatrocento, en langer nog verbleef in ons Vlaanderen, van waaruit hij naar het bewust als pleisterplaats gekozen Parijs een groote kleerkas en een paar klompen meévoert; - de vlugge en nochtans zoo rustige, de zeer intelligente geest die, verre van allen prikkel en elke verdooving, de vernieuwing kent, die telkens omhoog veert op de wipplank der rasoverlevering; - de zeer gezonde kunstenaar vol zelf-besef, vol kennis der eigenwaarde, die in meisjesportretten de ongekreukte onschuld uitbeeldt maar meisjesoogen schildert vol inkt-diepe toekomst: acuut psycholoog die zich vermeit in de gevoelige weergave van wat stomme eieren en vruchten, maar ons ineens de extase openbaart, oppermachtig, van den Boeddha Siddhartha en het schrijnende wee der van haar dooden zoon verlaten Maagd Maria.
Beter nog dan in het donkere ‘Sélection’-zaaltje, komt deze kunst, tweeslachtig slechts in schijn, tot haar recht in de klare, luchtige lokalen van ‘Le Centaure’, waar zij thans is opgehangen, en waar de groote pers ze eindelijk heeft ontdekt. Misschien omdat de schiftende tijd heeft ingewerkt, kunnen wij bij ons genot de scheiding maken tusschen twee schilders, wier zucht om maagdelijkheid hen in ons geheugen had vereenigd, wier modernisme wij aanvankelijk hadden samengebracht in een zelfde, hooggestemde waardeering. Modigliani, het wegzinkende modernisme, Foesjita, het rastrouwe-opbouwende.
Want de zoon van den modernen generaal houdt nimmer op de zoon te zijn van een eeuwenoud geslacht samoeraï's. Het is bij hem een obstinatie, die wij bij zijn schilderende landgenooten niet steeds in even hooge mate terug- | |
| |
vinden. Ik herinner mij hoe de groote impressionist Emile Claus zekeren dag een Japansch leerling kreeg. Toen de jongeling zich aanbood, dacht Claus niet lang na. Hij herinnerde zich een Hokusai, een Utamaro, en.... weigerde les te geven. De Japannees brak er bijna in tranen bij los. ‘Bedenk toch,’ zei hij, ‘dat ik ervoor uit Tokio kom.’ Toen bedacht Claus zich: inderdaad dat was wel eene heel verre reis! En hij vond den gulden middenweg. Eigenlijke lessen moest men van hem niet verwachten; de jonge geelhuid mocht echter om de week aan den zelf-gekozen meester zijn werk komen toonen. Het resultaat? Het is verpletsend: gij kunt het vinden in het Museum van Schoone Kunsten te Gent; een groot, gepointilleerd damesportret, wèl handig doch volkomen valsch van kleur, koel van vormgeving, weerzinwekkend als de leugen, die het in den grond is en blijft.
Foesjita heeft geen Westersche lessen genomen. En hij blijft het kieltje dragen der japansche jongetjes die men op de prenten van zijn land loopen ziet met een schoone achtkantige lantaren op een stokje. Hij is, na lange reizen die hem het beste toonden van de Westersche kunst, gaan wonen naar Parijs, en hij heeft er geschilderd wat zijne oogen zagen, zooals zijne oogen zagen, met de wondervlugge en rake minutie van zijne landgenooten. Hij schildert de Parijsche buitenwijken, de fortifs van Raffaëlli: Raffaëlli's heeft hij er niet van gemaakt. Hij schildert zijn ‘intérieur’, de Vlaamsche kleerkas, en de Vlaamsche klompen, met wat Hollandsche borden aan den muur. Het is verbazend van uitvoerige gelijkenis; maar een Vlaamsche boer zou er niet kunnen in wonen: Foesjita heeft het immers voor zich-zelf ingericht. Paulo majora
| |
| |
canamus: Foesjita schildert ‘Le nouveau Monde’: het is eene kinderlijk onschuldige Eva tusschen onverkneukt voorjaars-gewas, - het oord van bestemming dat het oord van den oorsprong was, en waar hij, Foesjita zich even goed thuis in gevoelen kan als in zijne Vlaamsche boerenkeuken, omdat hij-zelf ongerept en oorspronkelijk (in alle zinnen van het woord), dit als vanzelfsprekend voor de eigen eind-bestemming moet houden.
Wat dan het echtste modernisme is.
Dat, helaas, een Modigliani niet meer vermag te bereiken....
N.R.C., 28 Januari 1922.
|
|