| |
| |
| |
Huldiging
Brussel, 22 Januari.
Er is iets veranderd in België, waar België waarlijk niet bij verliest. Of zal deze verandering, die een verbetering is geheel te onzer eere, eene uitzondering blijven, eene uitzondering ter eere van eene zeer uitzonderlijke vrouw? Zal het feest, gisteren door de geestelijke elite van het land bijgewoond, behalve dan de Vlaamsche, geen morgen kennen? Het is anders een voorbeeld, waar sommigen wellicht de schouders bij ophalen als voor een uiting der ijdelheid, doch dat navolging wél verdient, in dezen gedwongen-materialistischen tijd vooral, omdat het van ons geestelijk leven eene getuigenis is, en aan dat leven eene hulde, zooals men ze ons te zeldzaam laat bijwonen. En al was het weer maar eens eene uiting van de praalzucht die bij ons eene raseigenschap is, zou het dan nog te versmaden en te verwerpen zijn, waar het juist schoonheid geldt?
Doch ter zake. - In de laatste weken ben ik er herhaald toe gebracht geweest u te vertellen van onze, officieele en niet-officieele, Academie. Ik heb u verhaald van het ontstaan en de eerste levensblijken der jongste, doch van meet af meest decoratieve onder deze academies. Ik heb u aangekondigd dat zij van haar bestaan een eerste overtuigend bewijs zou geven door het plechtig ontvangen van haar eerste buitenlandsch eerelid, de sumptueuse dichteres gravin Mathieu de Noailles, waarmede zij innoveeren zou. De innovatie, gij weet het, ligt niet aan het feit dat de ‘Académie royale belge de littérature et de langue
| |
| |
françaises’ eene vrouw in haar schoot ontving: in dergelijke feministische daad is de Vlaamsche academie haar voor geweest, aangezien deze laatste sedert 1919 twee dames onder hare briefwisselende leden telt, die zijn de juffrouwen Virginie Loveling en Marie Belpaire. De installatie dezer dames heeft echter in alle stilte plaats gehad, - voor zooverre van installatie plaats kan zijn. Neemt een nieuw lid der Vlaamsche academie voor 't eerst zitting, dan verwekt dat bij zijne of hare oudere medeleden wel eenige nieuwsgierigheid, maar tot verdere blijken van belangstelling komt het niet. Die eenvoud van zeden is geen kenmerk van uitsluitend de Vlaamsche Academie: de anderhalve eeuw oude ‘Académie royale’ - waarvan, tusschen haakjes, de klasse der letteren Prof. Vercoullie verleden week tot haar voorzitter heeft gekozen, hetgeen te harer eere is - pleegt bij mijn weten niet anders te handelen, en zelfs de jonge Fransch-Belgische academie, die van weidschheid blijkt te houden en trouwens onder hare leden het grootste getal artiesten telt, hield het tot op den dag van gisteren bij hetzelfde, eerder-negatieve gebruik.
Doch op gisteren innoveerde zij, en deed het met de allergrootste staatsie. Misschien deed zij het alleen, omdat de recipienda een naam draagt die hoog klinkt onder de schoonste van Frankrijk. Had zij, in de plaats van gravin de Noailles, eene schrijfster tot zich geroepen als, bijvoorbeeld, Colette Willy, die aan het Fransch lezend publiek toch ook een aantal pathetische boeken heeft geschonken, al behoort ze niet tot even hoogen adel (en haar naam grijp ik zoo maar niet uit de lucht), dan zou de receptie wellicht minder prachtig zijn geweest.
| |
| |
Wellicht zelfs had de Fransch-Belgische academie heelemaal niet geïnnoveerd, hetgeen men, vanwege het voorbeeld, had moeten betreuren. Thans hadden de koning en de koningin eraan gehecht, bij de plechtigheid aanwezig te zijn, hetgeen nog nooit in geen enkele Belgische academie gebeurd was. Een aantal ministers, oude en nieuwe, waren eveneens opgekomen. Het corps diplomatique had zich om den ambassadeur van Frankrijk geschaard, dewelke eenigszins zelf tot de Fransche letteren behoort, daar hij de zwager is van wijlen Edmond Rostand. De ‘Académie française’ was vertegenwoordigd door Marcel Prévost en door Paul Bourget, wier beider beroemdheid kon opwegen tegen het gebrek aan vertegenwoordiging der overige Belgische academies. Mevrouw de Noailles had er verder voor gezorgd dat de Fransche adel aanwezig zou zijn: onder vele andere hadden de hertogin van Rohan en de prinses van Chimay de reis uit Parijs meêgemaakt: in de groote zaal van het Palais des Académies ontmoetten zij een haar-waardig gezelschap, het schitterendste dat men in Brussel vermag samen te brengen, zoodat de wandschilderingen van Slingeneyer erbij verbleekten.
Wat nu de ontvangst-zelf betreft, ik zou er liefst over zwijgen. Prof. Wilmotte, die de verwelkoming uitsprak, is een uitnemend philoloog en geschiedschrijver der Fransche letteren. Hij heeft er weêr blijk van gegeven, en dat is het juist wat mij in verlegenheid brengt. Ik had heel graag den lof gehoord van de comtesse de Noailles, uitgesproken door een der dichters van de academie: zij zijn er talrijker dan waar ook, en eronder zijn er prachtige, waarvan volgens mij, de grootste Fernand Séverin is. Hij, die onlangs eene acute en liefdevolle studie
| |
| |
leverde over onzen grooten en armen Charles van Lerberghe, hij was de man om de wel wat uiterlijke maar zeer oprechte kunst van mevrouw de Noailles te analyseeren. Al staat hij, met zijn maagdelijk-kuisch gevoel, misschien wel wat schuchter tegenover de breed-pantheistische dichteres van ‘le Coeur innombrable’, toch heeft hij als zij de liefde voor den decoratief-harmonieuzen vorm, voor den onverdachten klank, voor den echt-ontroerden rythmus, waar alle echte dichters elkander in herkennen. Séverin, geboren en gegroeid dicht bij den huiverenden zang der Ardennen wier fluisterende geheimen hem vervullen met schroom, hij staat vermoedelijk tegenover de Mediterraneaansche kunst van de nieuwe académicienne, deze vlakke kunst van zon en zee, als tegenover een heimweevol verlangen. Dat verlangen sluit echter niet voor eeuwig het genot uit: de doodsgedachte die, streelend of wreed, de eindstrophe is van alle lyrisme, vereenigt Séverin met Noailles; zij komen erin samen, hij uit zijn woudmysterie, zij uit de geometrisch-effen schoonheid van haren tuin aan het meer, als in het oord der laatste bestemming; hun leven, dat van aarzelen was of van belijden, dat verschrompelende vreeze was of de zelfvernietiging der overgave, vindt hier de wederzijdsche kennis der ijdelheid. Met een verschrikkelijke stelligheid laat de gravin de Noailles haar Eros bevestigen:
Je suis le ciel certain, l'absence de remords.
Doch onmiddellijk volgt erop:
Et le danseur divin qui conduit à la mort.
In de laatste haven vindt haar Séverin terug, de schuchtere dichter van ‘Le don d'enfance’: uit deze veiligheid had hij kunnen opblikken naar eene levensvolheid die hem
| |
| |
onbekend zou blijven, maar die hij begrijpen kon in haar laatste bereiken, in hare eindelijke rust....
Ik merk dat ik eenigszins ben afgedwaald. Wijt het aan Noailles en aan Séverin. Al schrijvend heb ik mezelf het antwoord gegeven op de vraag wat zij elkander in het openbaar wel hadden kunnen zeggen. Dat antwoord verhaast ik mij terug voor me-zelf te nemen: in het openbaar zijn dichters doorgaans niet zoo oprecht.
In deze zijn philologen veel naïever. Prof. Wilmotte heeft de gravin de Noailles philologisch en historisch behandeld. Hij heeft van haar gesproken alsof zij er niet bij was. Hij heeft gedaan wat dichters het minst-aangenaam is: hij heeft haar gewezen op de invloeden die zij had ondergaan. Hij heeft haar verder hare bedoelingen verklaard, misschien zal hij haar hebben verbaasd, want dichters weten doorgaans niet van bedoelingen. Hij neme het mij niet kwalijk: zijne rede geleek een necrologie, hoe lovend dan ook. Al is, in de ijlste, verste der luchten, de bloem van Noailles' poëzie het doodsgevoel, toch is het niet aangenaam zich te hooren behandelen alsof men, bij het betreden van een Academiegebouw, het ‘Lasciate ogni speranza’ als definitieve boetedoening moest herhalen. In de ‘Académie française’ worden de recipiendi gewoonlijk onthaald op eenige krabbende ironie, die hun bewijst dat ze, de onsterfelijkheid ingegaan, toch nog tot de sterfelijken behooren. De fleurige, zij het ontledende complimenten van prof. Wilmotte doen aan als... het tegendeel.
Mevrouw de gravin de Noailles heeft er zich weinig aan gelegen gelaten. Zij heeft zich, ten antwoord, een hymne van liefde gegund. Toen ze rees, in haar zwart-en- | |
| |
zilveren brokaten kleed met bont omzoomd, op het hoofd een bos van voorjaars-esmeralden pluimen, was ze bleek. Doch weldra werd strak van wil de blik der Oosterschlange oogen, en hare stem ging sterk-bevestigend klinken. Zij zong, in schoone cadans van eene wel wat precieuze taal, den lof van Vlaanderen, den lof der Vlaamsche kunstenaars, van Jan van Eyck, van Antoon van Dyck, van Rubens: belfort dat boven de weelderige patriciërshuizen uitrijst. Argeloos of oppermachtig, zijn zij de meesters van het leven, die naar het woord van Baudelaire, ‘le meilleur témoignage’, de opperste getuigenis is van de godheid. Een lof volgt van de Fransche taal. Deze Grieksch-rumeensche prinses, die eene Bibesco is en eene Brancovan, en tevens onder hare voorouders humanisten telt die, de ruimte negeerend, vriend waren van een Erasmus, zij wilde geboren worden te Parijs, zij wilde de wildheid en teederheid van haar ver en vreemd geslacht uitzingen in het Fransch, ‘moment de la pensée de Dante, par Michel de Montaigne, amie et compagne de Shakespeare, qui par Diderot et les encyclopédistes instruisit le jeune Goethe, lequel certain jour demanda: “Pourquoi, puisque les Romains, quand ils avaient quelque chose d'important à dire s'exprimaient en grec, ne nous exprimerions-nous pas quelquefois en français?”’ Die taal was de taal van drie Vlamingen, van Georges Rodenbach, van Charles van Lerberghe, van Emile Verhaeren. Met erkentelijke aandoening verkondigt mevrouw de Noailles hun roem. Het is met verzen van den ‘magnifique Verhaeren, que j'admire tant et qui m'aimait’, dat de ‘magnifique’ dichteres de eenheid bevestigt, in het stralend teeken derzelfde taal, tusschen haar Oosten en ons Noorden.
| |
| |
Misschien zal prof. Wilmotte wel wat af te dingen hebben op de eruditie van de gravin de Noailles: hier en daar klonk zij wel wat verdacht. Maar wat ze zei was schoon van klank en van bewogenheid. In eene Belgische-academische plechtigheid heeft ze schoonheid gebracht. Hoe dikwijls is zulks in dit land reeds gebeurd?
Onze jongste Academie heeft inderdaad zeer gelukkig geïnnoveerd....
N.R.C., 26 Januari 1922.
|
|