| |
V
Brussel, 20 Januari.
Er is den jongeren Belgischen schilders, die zich voor en onder den oorlog hadden gegroepeerd onder de benaming van ‘les Indépendants’, en die thans hunne werken hebben verzameld in een ‘Salon d'Art belge moderne’, iets overkomen, waar anderen misschien wel eenig leedvermaak om zullen ondergaan, waar ikzelf echter al het onaangename van inzie.
Bedoeld salon, dat - ik verhaast mij erop te wijzen - met veel zorg is samengesteld en dat ons het werk laat zien van meestal-gerijpte talenten, is ondergebracht in de ruime en smaakvolle lokalen van de ‘Galeries Giroux’. Welnu, het volgt onmiddellijk (en ik weet niet of ik hier opzet in zien moet) het volgt, in dezelfde zalen op een ‘Salon des artistes modernes français’. En daarin juist ligt de, gewilde of ongewilde, grap, die in elk geval een slechte grap is.
Voor wie niet goed, of niet onmiddellijk inziet, waardoor aldus eene leelijke poets wordt gespeeld aan kunste- | |
| |
naars, die zich vroeger ‘indépendants’ noemden, en die thans willen bewijzen dat zij én modern én Belgisch zijn, moet ik eraan herinneren, jaren lang geleden hier over deze toen nog veel jongere schilders geschreven te hebben, dat zij mij, met hun groote en eerlijke zucht naar nieuwheid, toch meestal voorkwamen als volgelingen, die dan nog niet steeds goed begrepen wat zij zich als voorbeeld hadden gegeven. Daarmede bedoelde ik niet, wie het ook weze te krenken: een sterk-uitgesproken persoonlijkheid is niet aan iedereen toegedeeld, en dat men steeds de zoon is van iemand bewijst men vooral wanneer men jong is. De sterk-aaneengesloten groep, waar Charles Dehoy, Schirren en Willem Paerels toenmalig de leiders van waren, die ze gebleven zijn, was alleen onafhankelijk van de meeste Belgische schilders van toen der tijd, die nog niet allen aan het impressionisme toewaren of er als gevangenen in opgesloten zaten: van de Fransche jongeren, waar nog een Maurice Denis en een Vuillard bij konden worden gerekend, waar Matisse de grootmeester van was, en wier vereering liefst ging van Cézanne naar Rousseau-le-Douanier, waren ze echter alles behalve onafhankelijk, en zij bewezen het met naïeve gulheid, die trots alles sympathiek aandeed. Het diende trouwens volmondig bekend: talent was er te over; de schildereigenschappen van zelfs een beeldhouwer als Schirren waren niet zelden merkwaardiger dan die van de Fransche meesters; het onbedachtzame in de navolging bracht soms verrassingen teweeg, die hoop konden geven op eigen ontwikkeling van een nog onbewuste personaliteit. Men kon, in een woord, dezen toemaligen jongeren krediet verleenen: zij waren sterk en moedig genoeg om alle vertrouwen te wettigen.
| |
| |
De jaren zijn over hen heen gegaan. Een paar dier jongeren zijn thans niet veel minder dan vijftigers. Zij hebben, soms in omstandigheden die van alle aanminnigheid verstoken bleven, met koppigheid doorgewerkt. De kring van hun invloed heeft zich uitgebreid: echte jongeren, jongeren-van jaren, erkennen hen als meesters. Hun werk, waar de officieele Brusselsche kritiek over zweeg, tenzij ze er over sprak met luchtige minachting, oogst tegenwoordig waardeering, zelfs bij die kritiek. Enkelen zijn er, die zoowaar verkoopen. Dit ‘Salon d'Art belge moderne’, hunne nieuwe, weidsch opgezette onderneming, had de bevestiging kunnen worden van hunne beteekenis. Zij hadden er ongetwijfeld veel hoop op gevestigd, en terecht. En indien daar niet was geweest....
Ja, het ‘Salon des artistes modernes français’, onmiddellijk voor het hunne, is waarlijk een misplaatste grap geweest. Niet iedereen immers gaat geregeld bij elke belangrijke kunstmanifestatie naar Parijs. Niet iedereen ook bezoekt geregeld de wel wat enge en duistere zaal van ‘Sélection’, die geen groote tentoonstellingen toelaat. Niet iedereen zelfs heeft verleden jaar in het Egmont-Paleis de tentoonstelling van jongere Fransche kunst bezocht, die toch wel belangrijk was. Terwijl de ‘Galeries Giroux’ ieders gunst genieten, en het moderne Fransche salon waarlijk uitnemend was, zoo voor de opgehangen werken als voor de presentatie ervan. Ons Belgisch publiek, dat zoo gevoelig is voor zuiver-schilderkundige eigenschappen en ze onmiddellijk weet te erkennen, heeft blijkbaar in een Derain, een Friesz, een Dufy, en zooveel anderen nog die, thans nog wat wild, lengerhand de opzettelijkheid der formule ontgroeien om alleen nog te wezen
| |
| |
goede schilders zonder meer, de blijde doodgravers gezien en begroet van eene kunst die verdorde in cerebraliteit. Dat Fransche salon was dan ook een groot sukses, en zelfs de pers moest het, bij alle vitterij, bekennen.
Ten koste der zich modern-Belgische noemenden? Ik geloof het niet. Al is het echter een teleurstelling, vast te moeten stellen dat hun modernisme steeds onpersoonlijk blijft, dat het in zijne navolging reeds verouderd is, en dat onze schilders, behalve door hunne geboorteakte, niet Belgisch zijn dan door de gave der kleur... die men bij de nieuwere Franschen juist waardeeren mag. Neen, het is nog niet onder de oud-indépendants, tenzij bij uitzondering, dat men de kunstenaars ontdekt die door eene sterke, althans onloochenbare personaliteit, den Belgischen naam hoog houden. Onlangs behaalden enkele Belgen in het ‘Salon d'Automne’ te Parijs een grooten bijval: nochtans was de inzending zeer gemengd en kon men betreuren dat sommigen, minderwaardig ook in België, tot ten toon stellen uitgenoodigd waren. Over kort nu gaan in hetzelfde toonaangevende Parijs enkele van de thans door Giroux geherbergden oud-onafhankelijken eveneens exposeeren: ik vrees dat zij zich de desillusie voorbereiden, er voor epigonen gehouden te worden, veel meer dan de hierboven gemelde groepeering, die zich niet beroept op avant-garde-hoedanigheden.
Met dat al wil ik alles behalve de waarde onderschatten van het werk dat thans de wanden der Giroux-zalen verheldert. Een schilder als Dehoy begroet men gaarne als een colorist van bijzondere beteekenis. Het onrustige van eene aanhoudende evolutie - om aldus opvolgenlijke gedaantewisselingen te noemen, die ongewis blijven en weleens
| |
| |
wrevelig maken - belet nooit de kleur tot rijke warmte te komen. Er is bij Dehoy een innerlijke glans, vaak zelfs een gloed, die het onvaste en grillige van den vorm doorstraalt en doorblakert, eene innige levensbehoefte die steeds hare uiting vindt en der kleur een doorgloeide harmonie verleent die zich, niettegenstaande de grillige, met dat al niet persoonlijke compositie, nimmer verloochent. Op zich zelf beschouwd, en bij het vergeten der voorbeelden, die trouwens meestal bij de oprechtheid en temperamentvolle kleur verbleeken, is de kunst van Dehoy innemend want gevoelvol. Men vindt ze steeds met belangstelling terug, al blijft het afhankelijke ervan pijnlijk storen.
Meer bewust en dan ook koeler, vaster in den samenvattenden wil en dan ook minder bewogen, is de mannelijke kunst van Schirren. Al is zijn werk nooit zeer overtuigend, al gaat er weinig ontroering van uit, toch getuigt het van meer gedegen persoonlijkheid. Het lijkt wilder dan het in den grond is. Het doet slordig: men vermoedt dat het rijp-overwogen is. Wist men niet dat Schirren een zeer knap technicus is - men herinnert zich van hem zeer knappe portretteekeningen van rustige constructie - men zou vreezen dat bij hem de strijd tusschen innerlijk beeld en uitvoering groot is, dat de bedoeling grooter is en verder strekt dan de uiting. In der daad is dat niet zoo. Er is bij Schirren veel bedachtheid, en die bedachtheid is er ook in de uitbeelding! Deze kunst is slechts in schijn verward: het lyrische ervan is valsch, althans moedwillig. Wilde Schirren zijn positie, die in den aard ligt van zijn talent; wilde hij, met andere woorden, afzien van eene te gemakkelijke navolging die overi- | |
| |
gens verjaard is, dan zou hij ons werk toonen dat, evenwichtig, eene moedwillige onrust bannen zou die hem-zelf over zich-zelf bedriegt en den toeschouwer onbevredigd laat.
Is Willem Paerels ditmaal zoo goed als afwezig, een ander Hollander, Anne de Kat, trekt, met middelen die weer ontleend lijken, al zijn ze ook in alle oprechtheid toegepast, de aandacht op werk dat treft door verfijnde voornaamheid. De distinctie van dezen schilder vindt blijkbaar haar natuurlijken uitweg niet: als de meesten onder zijne makkers moest hij er kunnen toe besluiten, een paar jaren zijn oogen af te wenden van alle andere schilderijen, dan van de zijne: de fijne smaak die hem kenmerkt, zou er eigen uitingswijze door vinden. Waar wij thans veel vermoeden, zouden wij dan onverstoord kunnen genieten. Nu moeten wij ons vergenoegen met de vaststelling dat gave en uiterst-gevoelige zintuigen ten dienste staan van een al te gehoorzaam geheugen. Aangezien de dichtste toekomst der schilderkunst schijnt te moeten liggen in eene zekere primitiviteit - en de meeste schilders die wij hier behandelen schijnen ervan overtuigd, al is hunne primitiviteit eene andere dan die der impressionisten -, dan moeten zij winnen in beteekenis naarmate hunne uiting geïndividualiseerder is. Aan zeer begaafde en smaakvolle schilders als De Kat is dan ook wat afzondering en wat eigen tuchtiging ten zeerste aan te bevelen.
Heb ik den beeldhouwer Wynants genoemd, waarvan het mij spijt dat hij niet meer schildert, en die zijne inspiratie meer en meer op Creta gaat zoeken: heb ik gewezen op een naam, die nog tamelijk nieuw klinkt; die echter waarborgen schijnt in te houden van degelijke forschheid:
| |
| |
den naam Mathys, die de naam is van vooral een merkwaardig portretschilder, dan heb ik, naar ik meen, de meestoorspronkelijke figuren aangegeven van dit ‘Salon d'Art belge moderne’. Zij-zelf hebben hier reeds volgelingen, zooals ik hierboven zei. Naast die volgelingen hangen would-be-naïeve leerlingen van den kommies Rousseau, of van cubisten, die aan het werk herinneren van den Le Fauconnier van ruim tien jaar her. Zij achten zich vermoedelijk modern: ons, die een eerste ensemble van Rousseau een kleine twintig jaar geleden gezien hebben, en hebben beleefd dat de eerste cubisten allen van hun dwaling terug zijn gekeerd, evengoed als de evenzeer-verouderde futuristen, - wij kunnen alleen vaststellen dat deze jongeren zich in hun modern-zijn vergissen. Feitelijk zijn ze oud; beter gezegd: ze zijn bloed-arm als sommige vroeg-wijze kinderen wier groeikracht er door gebroken wordt.
Zoodat van heel deze tentoonstelling, die met zooveel zorg is voorbereid en die waarlijk interessant mag heeten, de les is, dat het moderne niet ligt in navolging, maar veel meer in de ontginning van eigen wezen, uitgedrukt naar eigen oprechtheid.
N.R.C., 26 Januari 1922.
|
|