| |
| |
| |
Kunst te Brussel
IV
Brussel, 18 Januari.
Het is een nogal verbluffend verschijnsel. Einde 1918 zou het normaal zijn geweest, en zelfs in den loop van 1919. Kameraadschap kon het billijken, ofwel het overweldigend onderwerp, de samen-doorleden verschrikking en de weerslag dien ze had op de verschillende gemoederen. Thans is er van gezamenlijk onderwerp geen spraak meer. Van de verschrikking, voor zoover wij ze nog gewaarworden, is de groote schok voorbij, vernemen wij nog alleen wat rhetorica. En wij vragen ons dan ook af, welke echt-doorvoelde reden de schilders en beeldhouwers, over dewelke ik het hier hebben wil, heeft samengebracht tot deze tentoonstelling ‘des Artistes Anciens Combattants’, een anachronisme dat wordt aangedikt door de vermelding dat dit een ‘premier salon’ is, zoodat wij ons aan vervolgen mogen verwachten. Geen eenheid in deze groepeering van een dertigtal oud-strijders, dan het feit dat zij samen in de loopgraven hebben gelegen of krijgsgevangen in Duitschland zijn geweest. Ik herhaal het: van den oorlog wordt men in hun werk, dat van eene verbazende verscheidenheid en ongelijkheid is, zoo goed als niets meer gewaar, hetgeen feitelijk te hunner eere is. En het doet dan ook aan als een soort boerenbedrog, een niet zeer kiesch middel om publiek te lokken, zich te beroepen op eene trouwe en eervolle hoedanigheid bij het vertoonen van werk dat bewijst hoe bewuste hoedanigheid gelukkig behoort tot het verleden.
| |
| |
Verscheidenheid en ongelijkheid: te beginnen met een Alfred Bastien die, een kleine dertigtal jaren geleden, opzienbarend debuteerde met Wagneriaansch-romantische lappen, gesaust naar de probaatste middelen van het jaar dertig; die, even later, en na de obligaatreis naar Noord-Afrika, een toon lager zong met eene stem die ons gelukkig maakte omdat ze natuurlijker klonk; zich voor den oorlog had gewijd aan het bosch dat Brussel omcirkelt en dat hij schilderde met eene verouderde minutie. De oorlog nam hem meê; hij wist aan zijn roem een nieuwe opflakkering te verzekeren door een portret van koning Albert, waar deze tamelijk mager en nogal verwilderd op staat, want de oorlog heeft in Bastien de oude romantiek weer wakker geschud. Het bracht hem tot het schilderen van een reusachtig oorlogsdiorama dat in diverse lokalen van Brussel de vaderlandsche fierheid wakker hield met goedkoope middelen.
Als mede-combattant zien wij in deze overvolle tentoonstelling den leuken Biadin, den azuren chasseur alpin, dien Brussel op einde 1918 met echte voldoening terugzag, want allerlei door hem gestichte weekblaadjes, waar hij tevens allerdolst proza in schreef, hadden hem als karikaturist ten onzent zeer populair gemaakt, - ten koste van zijn zeer fijn schilderstalent. Deze te Brussel zoo goed ingeburgerde Franschman, in sommige politieke kringen zeer gezien, geeft in deze expositie blijk van Franschen smaak: van den oorlog verlost, heeft hij ons van den oorlog willen verlossen. En hij toont ons weêr de aardige stillevens die wij kenden van hem: frisch en fleurig, hoe dan ook rijp en vol kleurenspel, zonder pretentie, in schijn met het grootste gemak gedaan, maar in den grond
| |
| |
veel gevoeliger dan het meeste werk dat deze oud-strijders ons toonen.
Gevoeliger bijvoorbeeld dan de decoratieve ontwerpen van een Langaskens, die een oud-krijgsgevangene is en in deze hoedanigheid het voordeel genoot, na zekeren tijd het geweer tegen het penseel te kunnen verwisselen. Zoo heeft hij een goed deel van den oorlog in Duitschland gewerkt, en de oorlog was nog niet uit, of van dien arbeid kregen wij de vruchten te genieten te Brussel-zelf, waar de schilder, uit zijn gevangenis om gezondheidsredenen ontslagen, beland was in wonderbare omstandigheden. Dat oorlogswerk deed vreemd aan. Langaskens had in Göttingen niets van zijn decoratieven aanleg verloren: het bleek hoe de overgave aan een ‘procédé’ op de aandoening van den kunstenaar fnuikend inwerkt. Het leven in de kampen, door sommigen verschrikkelijker geacht dan dat in de loopgraven; de gedwongen luiheid van eene spoedig-vervuilde, ondervoede jeugd, door de onderstane tucht verleid tot allerlei geniepigheid: Langaskens omkleedde het met harmonieuze lijnen, die er eene stuitende sierlijkheid aan verleenden. Zeker, de makkers, die hij conterfeitte zagen er niet als dandies uit; doch de schilder had ze leeren heupen als academische modellen of zelf-voldane worstelaars. En zoo ging van zijne toenmalige tentoonstelling wel een pijnlijke indruk uit, maar niet de pijnlijke indruk dien hij bedoelde. Het lijden onder met passiviteit geslagen soldaten kon men zich bij deze voorstellingen wel denken: het voelen deed men niet. - Dat ongevoelige vindt men in de tegenwoordige expositie terug. De schilder schijnt het zich niet bewust te zijn: hij heeft de ontaarding der formule ondergaan, zonder er nog liefde voor
| |
| |
te gevoelen. Hij is de slaaf van de verleidelijke vormen die hij zich eens als de schoonste heeft gekozen, die hem op een gegeven oogenblik sukses konden bezorgen, waar de tentoonstellingsbezoekers thans echter genoeg van hebben, en waar de schilder zelf ongetwijfeld de ijlte van inziet, zonder er nochtans aan te kunnen ontsnappen.
Zal ik langer bij deze oud-strijders verwijlen? De drie genoemde namen bewijzen de verscheidenheid waar ik op doelde. Vele van de zeven en twintig andere namen van exponenten zouden de ongelijkheid bewijzen waarvan ik eveneens sprak, welk woord ongelijkheid een vriendelijk euphemisme zou blijken te zijn. Ik neem U dan ook liever mee naar de tentoonstelling van iemand die geen oud-strijder is, althans niet bij mijn weten; die er zich in elk geval van onthoudt, van dezen titel gebruik te maken om op mijne welwillendheid een beroep te doen, en tegenover wien ik mij dan ook veel vrijer gevoel, al kan ik er ook zonder dat veel meer goeds van zeggen dan van de meeste ‘artistes anciens combattants’.
Deze schilder draagt een naam, die in onze schilderschool glorierijk is. Hij heet Navez, gelijk de portrettist die, tijdgenoot van Ingres, met hem zonder schade kan vergeleken worden, en van wiens hand wij in ons museum een familieportret bezitten dat door strenge hoedanigheden nog steeds boeien kan.
Zijn jongere naamgenoot, dien ik hier bij u introduceer zonder te vreezen mij om de presentatie te hoeven te schamen, kan gelden als een zoeker, die bij elke étappe van zijn werk bewijst heel wat te hebben bereikt; die echter nooit op zijn lauweren rust en steeds op andere nieuwheid uit is. Het wijst erop, dat Navez geen groote persoon- | |
| |
lijkheid mag heeten. Ik voeg eraan toe dat deze zoeker geen groote durver is: nooit durft hij het nieuwe in zijn geheel aan. Deze aarzelende natuur is echter, zooals wel meer gebeurt, eene fijne natuur; wat zeldzamer is: er is niets dilettanterigs aan haar. Navez is een zeer bekwaam, een zeer begaafd schilder. Een kleine tien jaar geleden, toen de impressionistische roes was uitgeslapen en eenige jongeren tot meer zelf-bewustheid kwamen, was onder hen, die met eenige opzettelijkheid den rug toekeerden aan elk pointillisme, Navez wellicht de fijnste colorist. Hij zag de kleur niet meer opgelost in het licht: hij had ze lief om haar-zelf. Doch zijne liefde was vol gevoelige bescheidenheid: zij was vol schroom en kuischheid. Sommige stillevens, vol teedere tonigheid, leken eéne ideëele kamerversiering. Smaak immers, smaak die brutaliteit uitsluit doch ook aarzeling aankweekt, smaak die durf in den weg staat; smaak die zelf-respect oplegt tot bij terughouding, tot bij uitsluiting van wat het innigst en geheimzinnigst leeft in u; smaak bleek van dezen goeden schilder de hoofdhoedanigheid te zijn. Nooit zou hij met verbazing slaan, noch dwingen tot erkenning van grondige oorspronkelijkheid. Waardeering kon echter niet uitblijven voor het sobere en harmonische werk, dat in de omringende schreeuwerigheid glansde als eene donkere agaat of de troebele glans van opalen.
Wat nu, dat Navez tot cubisme heeft gedreven? Want zijne jongste tentoonstelling heeft zijne vrienden wel eenigszins bevreemd. Navez, hoe bescheiden ook, heeft nooit iets gehad van een meêlooper. Hij is anderdeels te gevoelig van aard dan dat hij zich zou laten verleiden door zeer cerebrale theorieën. Trouwens, zijn cubisme
| |
| |
staat een heel eind af van het Fransche, of zelfs van het neo-cubisme dat, bijvoorbeeld, door een Lhote wordt gehuldigd en dat de natuurlijke vormen voor een goed deel tot hun recht laat komen. Het cubisme van Navez - om het aldus te noemen - is als eene analysis, een fragmentiseeren der lijn, waar voluum-aangeven niet steeds bij wint. Heeft de schilder gevoeld dat een zijner grootste gebreken was het wat vlokkige, onvaste der vormen, het weinig-stevige der lichamen, attent als hij vooral was op de diepte of fijnheid van een toon, op de kleurenschaal van het voorgestelde, op de wazigheid van eene meer of min getransponeerde atmospheer? Heeft hij meer kracht van voordracht gezocht in meer strakheid van lijnen? - Wat hij heeft bereikt is weer angstvalligheid, geeft weer den indruk van eene kieschheid die anderen lafheid zullen noemen en die inderdaad niet kan doorgaan voor consequent volgen van een aanvaard stelsel. Zoodat ook ditmaal de reinste, zuiverste en oprechtste gave van Navez die der kleur blijkt te zijn. De spanning van zijn wil - en ik geloof dat ze groot is - doet onder, en het blijft een geluk zooals het ons eene vreugde is, voor den fijnsten zin der toonverhoudingen. Is het zwakheid die hem heeft verleid tot het soort cubisme dat zijne bloodheid eene eigene gedaante dankt, zijn palet zou hij niet vernieuwen, zooals zooveele onzer jongeren van tien jaar her, die zich thans, instinctmatig kan men zeggen, bij de Fransche ‘fauves’ aansluiten, zonder trouwens blijk te geven van eenige verrijking hunner personaliteit.
Over deze schilders, die thans samen exposeeren bij Giroux, schrijf ik u binnenkort meer.
De twee kunstenaars, van wie ik tot besluit van dit
| |
| |
briefje nog een woord zeggen moet, geven zeker geen blijk van geweldiger oorspronkelijkheid, al weten zij beter eene eigene plaats in te nemen. Zij heeten Jean Colin en E. Godfrinon. Is er opzettelijkheid in het werk dat zij toonen in den ‘Cercle Artistique’ - een lokaal dat veel van zijn vroegeren roep verloren heeft, waar het zich schijnt toe te leggen op het naspeuren van middelmatigheid -, is er, zeg ik, opzettelijkheid te ontdekken in het werk dat zij ons laten zien, dan is het in de kleur. Ook hun is cubisme te cerebraal: waar ze - het is vooral met Godfrinon het geval - naar vormsynthesis trachten, bereiken zij niet anders dan iets dat naar teratologie zweemt. Hunne zinnelijkheid, opgepookt door een barbaarsche mode, drijft ze echter tot kleurorgieën, waar wij nu weliswaar reeds eenigszins aan zijn gaan wennen, maar die niet te minder, alles ten beste genomen, alleen aan overprikkeling, dus aan geestelijk gif doen denken. Wijzen zij op Fransche, hoog-geroemde voorbeelden, dan kan hun worden geantwoord dat uit die voorbeelden zelden harmonie afwezig is, terwijl ze doorgaans bij hen ontbreekt. En men krijgt weleens lust ze te verzenden naar ons Brusselsch museum voor oude kunst, waar juist een aantal Fransche ‘fauves’ hunne meesters erkennen in onze Vlamingen uit den baroktijd!
Dat museum is dezer dagen weer twee meesterstukken rijker geworden: een prachtig mansportret van Jordaens en een doek van Hendrik de Braekeleer: ‘Kaartspelers’. Hoe verschillend ook in den tijd, in de bedoeling, in de techniek, toch zijn ze beide voorbeelden van de sterke kleurigheid die een ras-eigenschap is van ons, Vlamingen. In beide is echter tevens aanwezig het evenwicht,
| |
| |
de gedragenheid, die geenszins stoutheid uitsluiten, doch toonen welk een afstand ligt tusschen moedwillige dronkenschap en, zij het joviale, gezondheid.
N.R.C., 23 Januari 1922.
|
|