| |
| |
| |
De twee academies
Brussel, 26 December.
Twee Belgische ministers uit de voormalige regeering, die onafscheidbaar schijnen geworden sedert ze niet meer gescheiden zijn door de politiek zijn verleden Zaterdag naar Parijs gegaan om de hulde van hun vaderland te brengen aan de Fransche letteren. Dat hoeft niemand te verwonderen, en het kwaad bloed dat het bij sommigen verwekken kan, is ontijdig. De historische redenen die deze ontijdigheid zouden kunnen bewijzen zal ik ter zijde laten: op het feest dat les Amis des Lettres in de Sorbonne te Parijs hebben ingericht hebben niet alleen Scandinaviërs en Tsjechoslowaken, maar zelfs een Japannees het woord gevoerd; was daar niet de oorlog geweest, dan zou zeker een Duitscher er hebben herinnerd aan het deel dat zijn land heeft genomen in het bestudeeren der Fransche taal en der Fransche literatuur; misschien zou hij er op gewezen hebben dat het de Berlijnsche Academie is, die indertijd eene nogal beruchte memorie bekroonde over de waarde en beteekenis van de Fransche taal als wereldtaal, er was dus niet de minste reden om te beletten dat graaf Carton de Wiart, dien ik hier ten tweeden male in minder dan eene week als letterkundige noem en huldig, aan de Fransche literatuur een Belgischen groet zou gaan brengen, en dat Jules Destrée na hem zou hebben gewezen op de rol die België in die literatuur sedert de hertogen van Bourgondië heeft gespeeld. Dat Carton de Wiart zich eene vergissing heeft veroorloofd wat betreft den invloed van de Fransche dichters op onze Vlaamsche rederijkers - het is wel meer gebleken dat hij
| |
| |
aangaande de Vlaamsche taal en letterkunde niet goed op de hoogte is - is natuurlijk te betreuren; dat noch door Carton de Wiart, noch door Destrée duidelijk gewezen is op de Vlaamsche bestanddeelen die de Fransche literatuur hebben verrijkt, kan spijt hebben verwekt; dat Destrée er meende op te moeten wijzen dat wij, Belgen, heel de Fransche literatuur kennen, en van de overige Europeesche literatuur slechts de voornaamste werken (en dit geldt, rechtuit gezeid, haast evenzeer voor de Vlamingen als voor de Walen), bewijst eene nederigheid, waar wij buiten kunnen. Met dat al is hun hooggestemd optreden te Parijs zeer goed te billijken. En het schenkt mij de gelegenheid U over een onderwerp te schrijven, dat ik hier nog niet heb aangeraakt, al behoort het reeds der geschiedenis, en waarbij in de eerste plaats Destrée en in de tweede Carton de Wiart betrokken zijn.
Toen twee jaar geleden Jules Destrée minister van Wetenschappen en Kunsten werd, stond hij voor niet veel minder dan een ultimatum. De Fransch-schrijvende letterkundigen van België eischten eene academie, zooals, zegden zij, de Vlaamsch-schrijvende literatoren die bezaten. Reeds vroeger had men de eerstgenoemde letterkundigen erop gewezen, dat zij lid konden worden van de ‘Classe des Lettres’ van de ‘Académie royale de Belgique’. Zij hadden zeer terecht geantwoord dat sedert geruimen tijd de fraaie letteren buiten bedoelde ‘classe’ gesloten waren, tenzij als onderwerp van historische studie, en dat trouwens de Belgische Akademie, klasse der letteren, niet specifiek - Fransch was, aangezien een Hendrik Conscience - de eenige overigens die er een enkel maal Nederlandsch sprak - er deel van uit had gemaakt, evengoed als de flamingant Paul
| |
| |
Fredericq, terwijl de Vlaamsche germanist, Jozef Vercoullie (en er zijn er misschien nog anderen) er lid van is. Trouwens, de ‘Classe des Lettres’ achtte de literatuur ongewenscht, en verzond ze naar de ‘Classe des Beaux-Arts’. Maar deze was, zeer terecht, van oordeel dat de literatuur nog iets anders is dan eene Schoone Kunst: veel meer dan welke andere kunst is ze van de zede onafscheidbaar; zij is, naar de Fransche uitdrukking, eene ‘science morale’, zelfs waar ze alleen om de schoonheid bezorgd is. En zoo werden die arme Fransch-Belgische literatoren uit de twee betrokken klassen der Belgische Academie geweerd.
Zij-zelf trouwens wenschten afzondering: hunne ergernis immers was, dat de Vlamingen eene eigen academie hadden. Minister Destrée gaf hun geen ongelijk: hij besloot tot eene daad van gelijkheid. Toen hij echter de samenstelling van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde ging bestudeeren, zag hij in dat die gelijkheid eene onmogelijkheid was. De Fransche academie bedoelde in de eerste plaats, en zelfs uitsluitend letterkundig te zijn. Hoe nu stond het met de Vlaamsche Academie? Hare drie en dertigjarige geschiedenis wees erop, dat zij langs lijnen van geleidelijkheid, in den taalkundigen zin had geëvolueerd. De geschiedenis leerde tevens, dat navolging alles behalve aan te prijzen was. Van bij hare stichting in 1886, stond immers de Vlaamsche Academie in het teeken der politiek. De enkele liberalen die door den koning onder de eerste leden werden aangewezen, en daaronder was Jan van Beers, hadden, naar ik meen, om reden van ongelijke vertegenwoordiging, ontslag genomen van bij hunne benoeming. Enkele vrijzinnigen waren aangebleven; het was eene taciete afspraak dat bij hun overlijden een liberaal in hunne
| |
| |
plaats zou worden gekozen. En die gewoonte is blijven bestaan: nog steeds wordt een katholiek door een katholiek, een vrijzinnige door een vrijzinnige vervangen, waarbij verdiensten en talent over het hoofd worden gezien en ieder candidaat geacht wordt tot eene bepaalde partij te behooren. Een ander voorbeeld van inmenging der politiek is, dat nog steeds een zeker getal staatslieden van de Academie deel uitmaken, zonder zich ooit aan taal- of letterkunde te hebben bezondigd. Aldus wijlen Coremans: een zeer gecultiveerde geest, die Grieksch las zonder de behoefte aan een woordenboek, en die zich had gespecialiseerd in de lichte literatuur der Fransche achttiende eeuw, die van een Choderlos de Laclos en van een Crébillon le fils, lang vóór deze schrijvers in de mode waren, maar die de Vlaamsche literatuur of philologie buiten zijne geestelijke bezigheden liet. Aldus nog steeds Joris Helleputte, minister van staat, wiens civiel ambacht de bouwkunst is, en geenszins de dichtkunst. Aldus sedert een paar jaar Frans van Cauwelaert, die nooit aan zuivere letterkunde heeft gedaan. Aldus Monseigneur Rutten, bisschop van Luik, die op zijn geweten een treurspel heeft in den stijl van Voltaire, - waar hij zich niet op beroepen heeft om gekozen te worden. Al deze personen danken hunne verkiezing alleen aan hunne Vlaamschgezindheid, die vooral in de politiek hare uiting vindt. Te dezer behoeve kregen taal- en letterkunde eene zeer ruime beteekenis: het kon in de bedoeling niet liggen van een zelfs socialistisch minister deze beteekenis voor eene Fransche academie over te nemen, waar trouwens geen nood aan speciaal-uitdrukkelijke Franschgezindheid bestond.
Ik wees er reeds op, dat de Vlaamsche academie in taal- | |
| |
kundig vaarwater is verzeild. Vroeger bezat zij wel enkele dichters, maar zelfs Guido Gezelle verkoos er te worden beschouwd als philoloog en tekstuitgever. Onder hare leden telt, of telde voor kort, de Academie germanisten als Vercoullie, Scharpé, Mansion en wijlen Lecoutere, historici als Gaillard en wijlen Fierens, natuurkundigen en medici als wijlen Mac Leod, Isidoor Teirlinck, J.J. Van de Velde, Dr. Daels, paedagogen als Seghers, Joos, Muyldermans. En natuurlijk noem ik hier niet iedereen. Al deze geleerden nemen trouwens in de Academie eene uitnemende plaats in. Immers, onder de beste uitgaven van de Academie behooren de vakwoordenboeken, waar elks bevoegdheid bij te pas komt. De Vlaamsche cultuur eischt een lichaam, waarin al de vakken van hare werkzaamheid in vertegenwoordigd zijn: de Vlaamsche Academie kan beschouwd als dergelijk lichaam, de rol die haar aldus voorgeschreven wordt kan zelfs de aanwezigheid der politici wettigen. Dat de hoogste bloem dier cultuur, de letterkunde, lengerhand geheel ging ontbreken en weldra nog alleen door Stijn Streuvels zou vertegenwoordigd zijn,- Streuvels die niet meer naar de Vlaamsche Academie komt dan Anatole France naar de Franschemen zag er overigens het gevaar van in, en benoemde dan ook in 1919 leden als Vermeylen, Sabbe, mej. Loveling, Herman Teirlinck, waarvan, het dient gezegd, slechts de twee laatsten zuivere letterkundigen zijn, aangezien Vermeylen historicus der letter- en der schilderkunst is, en Sabbe philoloog. Het was niettemin een eerherstel voor de literatuur. Al vroeg deze zich af wat zij in de Academie wel kon verrichten. De tijd is uit, dat dichters er elkander hunne ontboezemingen voordroegen. En het is dan ook met een gevoel van beschaamdheid, dat zij de zittingen
| |
| |
bijwonen, waar zooveel nuttiger medeleden zulke interessante mededeelingen weten te doen, waar zij zoo dikwijls niets van begrijpen.
Zou minister Destrée nu eene Fransch-Belgische academie gaan stichten van uitsluitend literatoren, zooals werd gevraagd? Hij zag heel goed in wat een philologische academie aan nut zou opleveren. De studie onzer Waalsche dialecten, slechts privatim en te weinig systematisch ondernomen, zou voor dergelijke academie een zeer dankbaar arbeidsveld zijn. Een twintigtal Waalsche dialectkundigen, waar men voor de symmetrie enkele dichters aan toevoegen zou: behalve dat de politiek, die gelukkig hare beteekenis verloor, werd uitgesloten, zouden wij eene Fransch-Belgische academie krijgen die, naar alle billijkheid, gelijk zou staan met de Vlaamsch-Belgische. En het was naar zulke gelijkheid dat minister Destrée streefde, toen hij tot de stichting van de nieuwe academie besloot.
Maar de Fransche literatuur van eigen bodem, die juist dergelijke gelijkheid eischte, kwam er tegen op. Zonder goed te weten wat zij er zouden verrichten, eischten de zuivere literatoren in de nieuwe academie het leeuwenaandeel. Zij eischten het voorrecht, elkander om de maand te gaan bezien. Misschien brandden zij van verlangen, mekaar hunne verzen te gaan voordragen, zooals vijf en twintig jaar geleden gebeurde in de Vlaamsche Academie toen Emmmanuel Hiel er zijne manen schudde. En... zij wonnen wat zij wilden, zooals Ledeganck zou hebben gezegd. De samenstelling der Fransch-Belgische academie staat dientengevolge in omgekeerde verhouding tot die van de Vlaamsche: één philoloog voor vijf letterkundigen. En men durft in dit land van gelijkheid spreken!
| |
| |
Intusschen komt er tusschen dit en een jaar of vijf en dertig ook hierin wel verandering. Want Waalsche taalkundigen zijn even heerschzuchtig en -practisch als de Vlaamsche. Misschien gaan de Fransch-Belgische schrijvers hetzelfde schaamtegevoel ondergaan als de Vlaamsch-Belgische, als zij vaststellen tot hoe weinig het leidt op de philologie de bovenhand te willen hebben. Misschien gaan zij inzien, dat zij niet eens het voorwendsel van een ‘dictionnaire’ bezitten, zooals de leden van hunne groote Fransche zuster.
Voorloopig denken zij zoover niet: zij gaan die groote Fransche zuster bezoeken te Chantilly. Zij gaan redevoeringen houden bij de onthulling van het standbeeld van Flaubert. Zij vaardigen graaf Carton de Wiart - dan toch politiek?- af bij de ‘Amitiés des lettres françaises’. Doch, men kan niet eeuwig feest vieren. Eene academie is tot eenige werkzaamheid verplicht. Het zou mij dan ook niet verwonderen, zoo de literatoren over enkele jaren de philologen ter hulp riepen. En misschien is tegen dien tijd de Vlaamsche Academie nog alleen met dichters bevolkt.
N.R.C., 30 December 1921.
|
|