| |
| |
| |
Kunst te Brussel
III
Brussel, 26 December.
Het is niet te volgen, en het is ook niet altijd aangenaam of noodig te volgen. De gelegenheid tot tentoonstellen en de milde stemming van een goed deel der pers zijn eene zeldzame bemoediging: veel wordt geëxposeerd, dat best geborgen kon blijven. Ik wil niet zeggen dat het geloof in zich-zelf bij onze als bij buitenlandsche schilders iets nieuws zou zijn, noch dat de jacht op bijval niet eene eeuwig-menschelijke kwaal zou wezen. Men moet trouwens een zekeren leeftijd hebben bereikt om voor eigen werk het soort eerbied te hebben bereikt, dat onvoldaanheid heet. Een schilderij maanden, en zelfs jaren voor zich-zelf bewaren, het steeds opnieuw bewerken, het steeds rijker maken aan steeds nieuwe intenties, behoort nu eenmaal niet eener gejaagde jeugd. Terwijl anderdeels zorg en liefde voor de techniek - het minste wat men toch vragen mag - vooralsnog ook al uit den tijd zijn, een tijd die zich tevreden stelt met aanduidingen à peu près, en vlugge uitbeelding houdt voor genialiteit, sedert men heeft ontdekt dat sommige schetsen inderdaad beter zijn dan vele schilderijen, - omdat men helaas niet verder dan het schetsen kan.
Er wordt dus te Brussel heel wat ten toon gesteld, waar u hier niet over gesproken wordt. Meestal is dat zwijgen van goud. Ik gevoel echter een zekere wroeging, u niet te hebben verteld van de exposities van Frantz van Ermengem en van Marnix d'Haveloose. De eerste heeft uit Spanje een aantal schilderijen meêgebracht, die meer
| |
| |
troubleeren dan dat zij ontroeren. Naar de techniek verdacht-knap, zijn ze dikwijls verdacht-onzuiver naar den inhoud. Want dit is eene kunst-met-inhoud. Zij bedoelt, stemmingen te wekken, instincten te prikkelen, intuïties tot ontluiking te brengen. Schilderkunst-zonder-meer is ze niet: het geestelijk bestanddeel dat ze animeert is niet zelden literair, en dat literaire is niet steeds van onvermengd allooi. In België verwekt dergelijke schilderkunst steeds eenige achterdocht: bij Van Ermengem wordt de achterdocht weleens afkeer. Het zich vermeien in dubbelzinnigheid wordt ten onzent bij een schilder moeilijk geduld. Deze Spaansche schilderijen kunnen zekere jonge nieuwsgierigheid hebben geprikkeld: ik vrees dat zij daar hunne grootste verdienste in vinden.
De welbekende en terecht gewaardeerde beeldhouwer Marnix d'Haveloose geeft blijk van meer normale gezondheid. Het is niet zoolang geleden dat ik hier gewaagde van den schrik die mij bevangt, als ik denk aan al de leelijkheid die de oorlog ten onzent teweeg brengt. Ik spreek hier niet van onherstelbare verwoesting: ik spreek van de monumenten en gedenksteenen die zoo goed als in elk dorp van het land, liefst natuurlijk zoo pompeus en zoo goedkoop mogelijk, aan onzen heldenmoed worden opgericht. Ik ben de eenige niet geweest, hoewel de eerste, om deze ellende aan te klagen: zelfs ministers hebben mij gevolgd, weliswaar nadat zij als minister waren afgetreden. Het euvel ligt hieraan, dat men de monumenten niet aan Marnix d'Haveloose heeft besteld. Deze heeft zijne werkplaats voor de kritiek geopend: men heeft er twee gedenkstukken zonder achterdocht of bijbedoeling kunnen bewonderen. Ik ken in ons land geen beeldhouwer die evenzeer
| |
| |
als d'Haveloose verdient, klassiek te heeten. Alles behalve revolutionair, is hij meer nog van de Romeinen dan van de Italiaansche Renaissancisten een leerling. Wijlen Dillens en Jules Lagae verwijzen, met uitnemend talent, naar Florence; hij, d'Haveloose, reist naar Rome af, het Rome van den klassieken tijd. Modern met heel zijn wil, is hij technisch rustig-Romeinsch, vooral sedert enkele jaren. Hij is statisch meer dan levend-zenuwtrillend geworden. Deze eigenschap, die het kenmerk is van onze zeventiend'eeuwsche Belgische beeldhouwers, wijst hem aan voor het maken van gedenksteenen. Moge hij, tot onze vreugde en geruststelling, nog vele bestellingen krijgen als deze die hij, eigenhandig gehouwen, heeft uitgevoerd! Want missen wij ongaarne vanwege een tijdgenoot met de eigen tijdgenootelijke techniek het monument van den jammerlijken oorlogstijd, dan is werk als dat van Marnix d'Haveloose ons dan toch heel wat liever dan de nu eenmaal noodzakelijk gebleken getuigenis ad achttienhonderd frank het stuk, alles bijbegrepen.....
Van Ermengem en d'Haveloose zijn niet de eenige tentoonstellers van den laatsten tijd. De zaaltjes van de Koninklijke straat vertoonen om de acht of veertien dagen nieuwe schilderijen. Sélection en Centaure beijveren zich elkander den loef af te steken met exposities die liefst zoo modern mogelijk, en doorgaans een bezoek waardig zijn, waarin zij worden gevolgd door de Galerie Georges Giroux. Deze is wel niet zoo roekeloos, maar voor reactionair wil ze alles behalve doorgaan. Op dit oogenblik toont zij eene uitgebreide verzameling van jongere Fransche kunst. Die jongere Fransche kunst had verleden jaar Sélection ons geopenbaard. Giroux komt dus na Sélection (al
| |
| |
liet hij ons verleden jaar Dufy en Vlaminck, naast een paar der jongste doeken van Matisse waardeeren), maar wat hij ons thans biedt staat in hoedanigheid niet achter. In de waardeering van het publiek is Sélection eene antichambre, terwijl Giroux een salon is: ik ken er die liever in de antichambre dan in het salon omgaan, waar ze sommigen missen die om hun ongegeneerdheid niet werden uitgenoodigd. Hetgeen niet wil zeggen dat ze minder interessant zijn: alleen moeten ze nog maar wat manieren leeren.
Over al deze exposities heb ik niet uitgeweid, en zij zijn van dezen brief de hoofdinhoud niet. Wij hebben anders en, zou ik zeggen, beters, indien ik niet vreesde te worden uitgescholden voor grijsaard. Want ik meen dat ik mij niet vergis, als ik zeg dat de jongste richting die de smaak, in Frankrijk en dienvolgens in België, volgen gaat, die der post-Renaissance is, en wellicht meer de Vlaamsche dan de Italiaansche. André Favory lijkt wel die richting te hebben aangegeven: de opgaven van een catalogus der jongste kunst zullen over kort gaan gelijken op die van de romantiek, laat staan van het classicisme. De schilderijen krijgen titels en die titels willen werkelijk iets zeggen, net als in den tijd van Ingres en zelfs in den tijd van zijn meester Louis David. Na dertig jaar durven wij zelfs weer de mythologie aan, waar niet minder dan de juryleden van den prix de Rome zich voor schaamden. Geen wonder trouwens dat wij daarmee tot het verleden terugkeeren: het cubisme leidt tot eene huldiging der schoone vormen; de schoone vormen voeren tot een schoon onderwerp. En het is dan maar natuurlijk dat het grootste sukses van het laatste ‘Salon d'Automne’ te Parijs naar eene ‘Schaking van Europa’ ging. Na het
| |
| |
impressionisme wil men eene klassieke kunst, en men wil geen klassieke kunst of men neemt de mythologie op den koop toe.
Mythologie, die van lieverlede vereering meebrengt van den barok-tijd. Schreef ik hier over eene tentoonstelling van werken uit den baroktijd, dan zou ik misschien belangstelling wekken. Helaas, het gaat hier over eene expositie van allerlei kunstwerken - schilder- en beeldhouwwerken, penningen, gleiswerk, meubelen - uit de Italiaansche vroeg-Renaissance. Ik heb ze u aangekondigd als de laatste praestatie waar het Destrée-ministerie zijn naam aan heeft gehecht. Ik kan er aan toevoegen dat de algemeene bestuurder onzer musea, de heer Fierens-Gevaert, een goede honderd-dertig werken heeft weten te verzamelen uit alleen Belgisch bezit, wat verbazen kan. Ik acht mij verplicht, hulde te brengen aan het personeel van het museum, dat een innemend en imponeerend ensemble heeft weten samen te stellen, hetwelk weelde aan gratie verbindt. Ik mag niet nalaten graaf Carton de Wiart te noemen, die eene reis naar Corsika heeft uitgesteld om aan Destrée èn aan Fierens-Gevaert, èn aan voornoemd, zij het anoniem personeel eene welsprekende hulde te brengen.
Een groote, veelkleurig-houten ‘Sint Michiel’ beheerscht met zijne strenge gratie de zaal; eromheen vinden wij de heerlijk-zuivere paneeltjes van Simone Memmi die onder de juweelen behooren van het museum te Antwerpen; oud-bekende en oud-beminde prikkelen zij te meer de aandacht waar zij werken geldt die in particuliere verzamelingen verdoken blijven: de stijlvolle ‘Nativitas’ van Benvenuto di Giovanni; de Byzantijnsch aandoende ‘Lieve
| |
| |
Vrouw met het kind Jezus’ uit de Sienneesche school. Trouwens, meer schilderijen uit de school van Sienna treffen hier. Terecht of ten onrechte noemt men hier namen die aan Sienna herinneren: Andrea di Bartolo, Neroccio di Bartolommeo Landi, Ambrogio Lorenzetti, Giovanni di Paolo. Men zou er Florentijnen en Romeinen aan kunnen toevoegen: bij gebrek aan bevoegdheid bewondert men eenvoudig, en verbaast men er zich over dat wij in ons land zooveel schoons bezaten, dat tot op heden slechts enkelen mochten zien.
Hetzelfde geldt voor het beeldhouwwerk. Dat uit openbare verzamelingen is ons natuurlijk vertrouwd: hoe dikwijls zijn wij niet gaan praten met het wonderbaar-levendig aarden masker uit het museum te Gent, dat van Guido Mazzoni heet te zijn, en dat onsterfelijk is door zijne geweldige expressiviteit! Het spijt ons te meer, niet vroeger de borstbeelden te hebben gekend die ons van Benedetto da Maiano worden getoond; den goddelijken ‘Sinte Michiel’ in zijn wisselend goud van Sassetta; den realistisch-smartelijken ‘Ecce Homo’ die aan Donatello, en ‘Madonna's’ die aan Luca della Robbia herinneren!
De medailles van Pisanello - Lionel d'Este, Sigismondo Malatesta, Vittorino da Feltre -, de Isotta di Rimini van Matteo de Pasti: wonderen van vaste plastiek niet alleen maar boeiende voorbeelden van psychologie, zijn daar, die nog grooteren eerbied afdwingen. Terwijl het ‘Getijboek van den hertog van Berry’ met zijn titelblad naar Simone Martini en het ‘Missaal van Mathias Corvin’ verlucht door Attavante degli Attaventi waarlijk droefheid verwekken over de uitvinding der volksuitgaven, en bijna der boekdrukkunst.
| |
| |
Koffers en tapijten; stikwerk en meubelen: getuigenissen, alle, van een sumptueus en gemakkelijk, tevens geweldig en niet zelden avontuurlijk leven; met schilderijen en beeldhouwwerken overblijfselen uit een tijd van verfijning die een tijd was van kracht, waarin kunst was niet een afgetrokken bezigheid, maar als vechten en bidden, als handelen en denken eene natuurlijke behoefte; - wij komen, uit de tentoonstelling, wel wat beduusd en wel wat beschaamd; wij voelen ons gebrek aan gemeenschappelijkheid, zooniet aan oprechtheid. Wij voelen hoezeer wij omringd zijn door dilettanterige barbaren. En hoeveel minder wij nog dan die barbaren zijn.
N.R.C., 28 December 1921.
|
|