dilettantisme zijn verlost; misschien vragen zij zich, en terecht af: qu'allais-je faire dans cette galère? Al hebben beiden tot trots en troost, de eerste dat hij, als minister voor kunst en volk, voor de verhouding tusschen kunst en volk, toch alles heeft gedaan wat in zijne macht lag; terwijl de tweede op het boek wijzen kan, ‘le droit à la joie’, dat, dezer dagen bij Perrin te Parijs verschenen, ervan getuigt dat hij zijne pen van verfijnd letterkundige nooit ter zijde heeft gelegd, zelfs toen hooger-genoemd juk hem gebogen hield.
Carton de Wiart heeft zijn oud-collega Destrée, zijn politieken vijand, die nooit heeft opgehouden zijn goede vriend te zijn, volle recht laten wedervaren. Wat deze deed, onder zijn beheer en de twee jaar min éen maand dat het heeft geduurd, is in zake kunst waarlijk voorbeeldig. Onlangs hebben honderden artiesten hem een banket aangeboden - alles ten onzent eindigt met een banket, zelfs eene politieke begrafenis -, niet zoozeer omdat minister Destrée voor hen een zoo groot afzetgebied is geweest, - feitelijk heeft de staat onder zijn bewind niet zoo heel veel, en waarschijnlijk zelfs minder dan vroeger, schilderijen en beeldhouwwerken aangekocht en besteld, - als juist om de animeerende kracht die van hem is uitgegaan, vooral in zake museumwezen. Carton de Wiart heeft er in zijne openingsrede op gewezen; ik mag er misschien wel op terugkomen, omdat het ook het buitenland tot navolging aanzetten kan.
Daar is dan in de eerste plaats het oordeelkundig ophangen der doeken. Bij kunst mag de rede zwijgen. Maar bij het bezoek aan een museum, waarbij het gaan kan om studie, om kunstgeschiedenis, heeft de rede het recht