| |
| |
| |
[1921]
Kunst te Brussel
I
Brussel, 18 December.
Gisteren is, zooals gemeld, twee en tachtig jaar oud, in een vuile en drukke stadswijk, en na de ellende van eene ziekte die hem meer dan zeven jaar in bed hield, te Brussel één der meest gepassioneerde, tevens één der meest-Vergiliaansche minnaars der Natuur, der vlakke, wijde Natuur van heide en Scheldepolder, een treurigen dood gestorven: de afdoende ballingschap na de ballingschap in steedsche afgeslotenheid, afgebakend op enkele meters afstand door gore muren en roetige schoorsteenen, onder een hemel waar de zwarte rook van het nabije station een zwarten mist over weeft. In 1839 te Antwerpen geboren, na een leven dat van de eerste jeugd tot op een gevorderden leeftijd, met de gezwollen breedte van gulzig-gezonde longen, het platteland dat Vlaanderen aan Holland verbindt voor tooneel heeft gehad, is Adriaan Jozef Heymans, na de ontbering van den sedert 1914 gestaakten arbeid, na al de angsten van een oorlog die aan het ziektebed voorbijging, in het grauwste deel van Brussel gestorven. En men denkt aan die grijsheid welke de armzalige nasleep was van een leven dat feitelijk sedert zoolang al was uitgeleefd, met in nadroomende hersenen de schamperheid om de zoozeer geliefde, thans mede gestorven schoonheid, in de bestendige aanwezigheid van enkele schilderijen, laatste getuigen, en de meest-beminde, van een zoo edel en zoo vurig-teeder nagestreefd ideaal, verstard thans in de onmogelijkheid van het bereiken, als een verwijtend blijk van onmacht! En wij denken tevens aan Thijs Maris
| |
| |
en zijn Londensche eenzaamheid, waar Heymans trouwens, vooral in de laatste jaren van zijne werkzaamheid, zooveel overeenkomst meê vertoonen zou, als hij gekweld door de behoefte van geestelijk transponeeren, als hij gestorven in de afgetrokkenheid van het verboden slagen.
De groote, bescheiden Heymans, naar den datum de eerste onzer luministische impressionisten, tegen de noodwendigheid van al te vlug-gelaagde voortbrengst gevrijwaard door de mildheid van twee vrienden die tot onze schranderste kunstliefhebbers behoorden en denwelken hij tegen behoorlijk onderhoud afstond al wat hij maakte zonder tot overvloedigheid gedwongen te zijn, kon aldus worden de, in al zijne natuurgetrouwheid, meest-subjectieve onder onze landschapschilders. Het landschap was bij hem met de jaren iets meer geworden dan voorwerp ter angstvallige reproductie. Hij kon het laten bezinken in hem om het schroomvol uit te drukken als de zang eener ruime en kiesche ziel. De laatste jaren van zijn werkdadig leven mocht hij aldus besteden aan het hernemen, overschilderen, tooien met verbeelding, verdiepen vooral van nog enkele doeken, tot zij werden ingetogen-lyrische weêrgave van oude maar nimmer doode motieven. Hij-zelf zal, op zijn ziektebed, het spijt hebben gekend om de onbereikbare uitspraak van zijn volledig dichterswezen: wat hij nalaat en aan zijne vereerende vrienden wegens de nooit-bereikte voltooiing onthield, behoort tot het schoonste en edelste wat hij heeft geschilderd, tot het edelste en schoonste van tevens gansch onze Belgische landschapkunst.
Ik heb naast zijn naam dien van Matthijs Maris geplaatst. Ik kan niet nalaten hem te noemen naast Corot. Misschien is Corot de meester die op de vorming, de ontbol- | |
| |
stering liever van zijne maagdelijke, tevens zoo hartstochtelijk-teedere ziel den grootsten en innigsten invloed heeft uitgeoefend. Met dien van Dupré, van Daubigny, van Rousseau had die invloed hem, bij de eerste Fransche reis om het vijf en twintigste jaar, gered uit de modderigheid der Antwerpsche school. Later zouden de meesters van Tervueren, zou vooral een Théodore Baron, met wien hij dankbaar werken mocht en geruimen tijd samenwoonde, hem de onbevangenheid van het oog voor de vrije natuur afdoend leeren; hem, meer nog dan de Fransche meesters, de blije onafhankelijkheid der factuur als de grootste schildersvreugde openbaren; hem het forsche bewustzijn schenken van de eigen lyriek in de onbevangenheid der interpretatie. Doch, als de prins uit het verhaal van Charles van Lerberghe, die nog slechts een enkel woord kende waar hij al zijne indrukken in uitzeggen zou: het woord ‘j'aspire’, was het naar het Licht, naar de ijlheid van een wazig Licht bevolkt met wondere en onzichtbare wezens, dat, naar het voorbeeld van Corot, heel het onbewuste zieleleven van Heymans streefde: opgang, loutering die, om 1880, voor alle anderen en zelfs voor de Fransche modellen, den rijpen veertigjarige, die stond in eene herhaald-gebleken volle mannenkracht, zou brengen tot de eigen-ongerepte, de maagdelijk-zuivere en schroomvolle eerste jeugd. Heymans werd de voorganger van onze luministen. Hij wist zich te plaatsen in het licht, werd opgenomen in het immaterieele licht, vond in het licht zich-zelf terug, bevolkte het licht met het innigste wat in hem tot besef was gekomen en dat voortaan in het licht leven zou.
Hoezeer bescheiden ook - eigenlijk eene aristocratisch- | |
| |
abstracte, maar hoogst-beminnelijke natuur - werd hij thans van leerling meester: dat hij nooit eigenlijke volgelingen had, zal wel liggen aan het onbereikbare van eene ijle maar toch zeer sterke persoonlijkheid. Ook bij hem was, naar het woord van Prosper van Langendonck, fijnheid eene stralend-stalen sterkte. Doch zou hij niet, als Emile Claus, een eigenlijke school stichten, toch was hij alle anderen voor, niet alleen in de visie, maar ook in de techniek. Het was bij hem geen naäpen, het was vooral een zoeken naar, een weergeven der meest adequate uitdrukking. Hij stippelde; hij schilderde in fijne haaltjes, die tusschen ieder toetsje wat wit van het doek open lieten, opdat te beter over de oppervlakte van het schilderij zou trillen de atmospheer die het stevigst voluum oploste. Hij, die zich zoo goed als nooit den rauwen dag wijdde, liefst zijne doeken baadde in de ‘sombre clarté’ van den sterrenhemel of in het melkig-blauwe en melkig-roze van avond- en ochtendschemering, hij haatte de kleur, schiep doeken die monochroom leken, maar in hunne fijnheid het gedoofde prisma der fijnste toonschakeeringen droegen. Zijne idyllische en elegische werken schijnen wel ontstaan uit een gemoedsdrang, uit eene stemming waarin elk detail vervaagt. Die stemming drukte Heymans echter niet uit dan met de meest natuur-getrouwe middelen. Zijn kunst was de strijd tusschen het gevoelrijke inzicht en die middelen; het is maar aan het einde van zijne loopbaan, toen hij reeds de zeventig naderde, dat hij de slavernij der al te angstvallige navolging afwierp om nog enkele themata - een molen die brandt in den avond, eene hoeve in den vroegen ochtend - geheel te drenken met zijne volle teedere personaliteit, met
| |
| |
het weefsel van stemmingen dat het stramien was van zijn edel leven.
Adel: is het mijne schuld zoo het woord hier steeds onder mijne pen terugkeert? Adel trouwens zonder vermoeidheid; die eerder op het leed der onvolkomen vervulling dan op de beuheid der overvolheid uitloopt - en nochtans heeft Heymans ontzettend veel gewerkt, kon het werken niet laten, bevruchtte de dagen die het grootere werk vrijliet met honderden schetsjes van heel klein formaat waaronder er wondertjes zijn en die de aanhoudende prikkelbaarheid van den altijd jongen geest bewezen - adel die tot na het zeventigste jaar vol levensfrischheid bleef, welke het diepste gevoel drenkte met een soort naïeve beminnelijkheid - ook het woord maagdelijkheid is van de hoedanigheld van deze ziel de beste verwoording - aldus de juiste uitdrukking van dit aangehouden impressionisme.
Overziet men het thans uitbloeiende tijdvak van het impressionisme in dit land, waar het zulken prachtigen bloei mocht kennen, dan rijzen drie groote figuren voor het oog: Heymans die sterft als tachtigjarige, Claus die over de zeventig is, Ensor die er over enkele maanden twee en zestig wordt. Heymans is de twee anderen niet alleen in leeftijd vooruit: hij baande hun den weg, wees hun de middelen, overtuigde ze van de te bereiken resultaten. Tevens bleef hij hun oudere naar den aard van zijn werk. Hij die van meet af de anecdoot, het gevalletje, uit zijn werk had gebannen, hij bleek tot het einde toe de klassiekste, de diepst-menschelijke der drie. Met de modernst-denkbare uitingswijze, bleek hij de meest-geleidelijke uitbeelder eener traditie die te Barbizon was geboren. Beter: over Corot heen, sloot hij bij een Claude
| |
| |
Gellée aan: het is voorgekomen dat hij zijne schemerige landschappen stoffeerde met nimfen, en dat is, als men hem met Corot, met Lorrain noemt, kenschetsend. Klassiek, want gedragen op een breed en teeder levensgevoel - ik noemde Vergilius; ik zou ook Racine moeten noemen -, wijkt hij af van Emile Claus, die van het impressionisme een meer-ontwikkeld, want een meer zintuigelijk stadium uitbeeldt. Claus, de zoon van geringe menschen, zonder aangeboren beschaafdheid, heeft de ongerepte scherpte van blik die de natuurwezens kenschetst. De indruk hoeft bij hem waarlijk niet dieper te gaan, dan op het punt waar de gezichtszenuw bij het netvlies aansluit, om te worden, zonder het minste geweld, als eene natuurlijke uiting tot een vuurwerk van kleurig licht. - Tot verdere ontwikkeling nog zou James Ensor het impressionisme voeren: hij intellectualiseert het. Waar Heymans zijn landschap stoffeert met badende nimfen en Claus met boerendeernen, schildert hij - maskers. Dat verschil, dat niet meer op fantazie dan op bedoelde willekeur berust, is kenschetsend. De zoo fijnzinnige Ensor, van de drie de acuutst-zintuigelijke misschien, staat het meest buiten het procédé, staat er het vrijst tegenover. Hij heeft het impressionisme niet noodig: alleen omdat het van zijn tijd is en ook hij van zijn tijd wil zijn, geeft hij eraan toe, met het bewustzijn trouwens dat dit van hem eene volkomen-vrije daad is. Heymans kwam tot het licht, omdat heel zijn innerlijke leven een opgang was tot het licht. Claus, het licht zelve, ging er pantheïstisch in onder. Ensor beredeneerde zijne doeleinden, en zag de voordeelen voor hem van het licht. Ik wil hiermede niet zeggen dat hij alleen nuchter-practisch was: hij is een der schoonste schilders
| |
| |
die wij hebben, en impressionisme is het meest-schilderkundige der houdingen. Maar twintig jaar jonger dan Heymans en tien jaar jonger dan Claus; meer geest trouwens dan gemoed en dan natuur, is het als vanzelfsprekend dat hij moderner, ik bedoel: meer intellectueel werd.
Hetgeen de kunst van Heymans niet vermindert, noch zelfs die van Claus.
N.R.C., 21 December 1921.
|
|