| |
| |
| |
Muziek te Brussel
VI
Brussel, 2 November.
Verleden week nam ik u meê naar de concertzaal. Wilt gij aan mijne uitnoodiging gevolg geven, en me begeleiden naar de schouwburgzaal, ik bedoel de opera, dan zult ge met mij kunnen vaststellen dat ook daar, en vroeger in het seizoen dan wij dat gewoon zijn, eene noviteit onze aandacht trekt. De Koninklijke Muntschouwburg, die sedert een paar jaar het nieuwe in het oude naspeurt en - om het duidelijker uit te drukken, in de oude opera der jaren zeventig-en-vroeger, tot solaas van het publiek dat niet beter schijnt te vragen, de mogelijkheid ontdekt van allerlei scenische vondsten - wij zwelgen in de post-romantiek, en het is voorloopig slechts den Italiaansche veristen toegelaten, in dat versleten repertoire eenige afwisseling te brengen: verleden seizoen en thans maakt nu en dan, als een mea culpa, eene goede vertooning van ‘Fidelio’ daar eene uitzondering op, - de Muntschouwburg heeft zich dit jaar, en onmiddellijk na de heropening, de moeite getroost, een voor Brussel nieuw werk op het getouw te nemen: dat nieuwe werk is gebleken te zijn een weefsel, een lap van belang, vol figuren van meer dan levensgrootte die niet terugdeinzen voor een breed gebaar van armen en beenen in eene kleur die fel is, en vlak: scenisch de heroïek van Russische balletten, toegepast op de Middeleeuwsche roman, die van eenige overdrijving houden, uit den Frankischen cyclus.
Met deze nieuwe opera heeft, tot behalen van sukses, de directie van den Muntschouwburg gerekend op drie facto- | |
| |
ren: een naam, een gevoel, en den in den laatsten tijd gebleken en trouwens zorgvuldig aangekweekten smaak van de gewone toehoorders. En het is geen misrekening geweest: na vier-, vijf vertooningen blijkt de bijval inderdaad groot te zijn, hoe dan ook wel wat verdacht.
De naam, eerste factor, heeft sedert een paar jaar te Brussel goeden klank: hij luidt Henri Rabaud. Van hem kregen wij, toen ter tijd, een tijd dat wij sedert jaren van goede scenische muziek verstoken waren gebleven, de lyrische comedie ‘Marouf, savetier du Caire’ te hooren: het publiek scheen van dezen ‘Marouf’ niet genoeg te kunnen krijgen. Niet alleen te Brussel was het sukses overweldigend: ook in het zoo muzikale Gent moest het werk vertoond, en met even-gelukkige gevolgen. Wat ons eigenlijk niet hoeft te verwonderen. - Zeker, was deze ‘opéra comique’ ons gegeven geworden in de gezegende tijden dat wij slag op slag ‘Pelléas et Mélisande’ van Debussy, ‘Ariane et Barbe-Bleue’ van Paul Dukas en ‘Eros vainqueur’ van Pierre de Bréville te genieten kregen, met vertolksters als Mary Garden en Madame Croiza, afwisselend met Berlioz' ‘Troyens’ en den volledigen Gluck-cyclus, dan zou deze ‘Marouf’, met al zijne beminnelijke kwaliteiten, vermoedelijk gevallen zijn als een steen. Men zou hebben ingezien, hoe dit gemakkelijke, vlotte werk persoonlijkheid ontbeerde. Het valsche klatergouden orientalisme van een Leo Delibes en ook wel van een Saint-Saëns, met zijn zinnelijkheid en zijn toendertijd verrassende klankeffecten; wat aangedikt en opgefrischt met wat wij van de Russen, van Borodin met zijn ‘Prince Igor’, van Rimsky Korsakoff met zijne ‘Sheherazade’ mochten leeren; overwaasd met eene teederheid en een lichten humor
| |
| |
die klassiek-Fransch zijn; geholpen door een schitterend libretto uit Mardrus' steeds pikante ‘Mille nuits et une nuit’ en een prachtvolle insceneering, kwam ‘Marouf’ ons, na vijf jaar muzikaal vasten, verzadigen met wat onze maag op dat oogenblik juist verteren kon: geen al te zware, licht te verduwen, lekker-omsauste spijs, die wij met des te grootere gretigheid verorberden. Dat deze vloeiende, trouwens wel smaakvolle en natuurlijke, maar niet sterk-persoonlijke, zoo weinig kernachtige muziek een dergelijken bijval genoot, lag in den grond voor een goed deel aan onze eigene toenmalige ellende. De toondichter Rabaud, hij, won erbij een succes, dat hij wellicht zelf niet verwachtte, en dat hij voor een goed deel dankt aan de erkentelijkheid van gestilden honger.
Sedert twee jaar dus heeft de naam Henri Rabaud ten onzent een goeden klank: een nieuw werk van hem kon er derhalve een eerste waarborg voor belangstelling in vinden. Bij den naam kwam een gevoel, een gemeenschappelijk effect, dat dit nieuwe, ik bedoel nog onbekende werk kon aanvuren: het gevoel namelijk der heroïsche vaderlandsliefde. Deze opera - een andere naam past bij het opus niet - ontleent hare stof aan ‘la Fille de Roland’ van Henri de Bornier, de laatste, bloedarme, als gesteriliseerde bloem van het Fransche romantisme, uiterlijk en bombastisch als de slechtste drama's van Victor Hugo, vol oppervlakkige dingen, die ‘het doen’, maar zonder diepere menschelijkheid (waar is de echte, soms zoo roerende ‘Chanson de Roland’ der Middeleeuwen?), zonder de minste psychologie, en dat, haast als van-zelf sprekend, daarenboven het klinkende vers-metaal, het prachtige verbalisme, het dramatische ‘soufflé’ - denkt aan ‘Her- | |
| |
nani’ en aan ‘Les Burgraves’ -, de klinkende en afwisselende rythmiek van den groot-meester helaas moeten missen. Want weinigen bezitten den dichterlijken stof van Victor Hugo, en allerminst de vicomte Henri de Bornier. Dit zijn drama, dat aan de klassieke definitie van een kanon herinnert (zij is, meen ik, van Alexandre Dumas): eene holte met wat brons eromheen - en het brons is ditmaal nog maar heel dun en verdacht van allooi -, dankte echter aan de omstandigheden waarin het werd opgevoerd een bijval die bijna weêrgaloos was, en het stuk voor een tijd van twintig jaar klassiek deed worden: ik wil zeggen dat het in de scholen als een meesterstuk bestudeerd werd. Die omstandigheden waren de Fransch-Duitsche oorlog: het werd kort daarop vertoond, en zoowel de personagiën - Karel de Groote, Gerald, Ganelon, en de geest van den held-der-helden, Roland, die over heel de handeling zweeft, - als het opgeschroefde
van de handeling-zelve, met de hoog-lyrische coupletten die bij dergelijk onderwerp passen en nooit hunne uitwerking missen, waren ervoor geknipt om onder het volk gevoelens te exalteeren die in de Grieksch-Romeinsche zeventiende eeuw reeds opgeld maakten (heeft de Roi Soleil niet een ‘Roland’ besteld aan Lully?) en waar het na de neêrlaag zoo goed als behoefte aan had. - Van neêrlaag is er ditmaal geen spraak: de gevoelens echter zijn thans, na den grooten oorlog, dezelfde als na 1871. Is er tegenstribbeling bij het eigenlijke volk en onder zekere intellectueele kringen, nog leeft onze burgerij, die gaarne in den Muntschouwburg een avondje passeert, in een roes van heldhaftigheid. Het kon dan ook niet anders, of de ‘Fille de Roland’, ditmaal door den gelukkigen heer Henri Rabaud-met-den- | |
| |
goed-klinkenden-naam opgeknapt, zou, evenzeer als het oorspronkelijke werk van den literairen vicomte, het publiek van Brussel vermogen te vervoeren.
Het werk is reeds 16 jaar geleden ten onzent ten gehoore gebracht, zij het dan ook in concertvorm. Te Parijs had het een jaar eerder, als opera, matige bijval gevonden. Nog minder dan ‘Marouf’ munt dit werk door persoonlijkheid uit. Het kwam rechtstreeks met de beste bedoeling der wereld, uit den Saint-Saëns van bijvoorbeeld ‘Henri VIII’; het voerde ons terug naar de probate post-romantiek waar ik het hierboven over had. Maar dat juist... Is het sedert twee jaar niet gebleken, hoezeer het gros van het Brusselsche publiek, dat de nieuwere muziek, de impressionistische als de neo-klassieke, blijkt beu te zijn (ik spreek natuurlijk van het ‘gros’), aan de groote-opera onzer vaderen is blijven hechten; hoe het steeds blijft houden van een ‘Aïda’, een ‘Guillaume Tell’, een ‘les Huguenots’? Is het groote sukses van dit gezegend jaar 1921 niet voor de nog oudere Traviata? - En nu vermocht men de hand te leggen op een werk dat hier te Brussel nog niet werd uitgevoerd, dat sentimenten ophaalt waar de burgerij zich nog steeds gaarne aan verzadigt als aan een maal-der-weêrwraak, en - dat juist in sommigen smaak valt, doordat het nu eens voor goed de deur schijnt te willen toeslaan op alle verdere revolutionaire poging.
En - ik zei het: de Muntschouwburg-directie had allesbehalve misgerekend - deze ‘Fille de Roland’ is dan ook een groot sukses geworden. Voorloopig geen monstersukses als ‘Marouf’; de fijnproevers die ‘à la hauteur’ willen zijn halen wel wat den neus op, hetgeen bij ‘Marouf’ niet hoefde. Maar bij de trouwe bezoekers-toehoorders van Meyer- | |
| |
beer dan toch een stuk om zijn hart bij op te halen.
Het wordt dan ook zoo prachtig gegeven! De weelde der decoratie is overweldigend, de insceneering buitengewoon levendig en schitterend van kleur en beweging. De vertolkers, die in hunne heldhaftige rol een kolfje vinden naar hunne hand, heeft men uitgekozen onder dezen die beschikken met zekerheid over het helderste en krachtigste geluid, waar zij geen spaarzaam gebruik van maken. En zij dragen costumes van pompeuze pracht: nooit stond de keerle van Halewijn's bruid stijver van peerlen en goud dan de tabbaard van Charlemagne. De kapelmeester Corneil de Thoran dirigeert met voorvaderlijke bezieling koren en orkest, die zich weren alsof het om hun leven ging. Allen is het meer dan ernst: het is de vreugde als om een teruggevonden familie, na lange afwezigheid in ik weet niet welke muzikale pampa's. En dit alles verwekt een ensemble, een schouwspel.... waarbij zelfs de ellendigste kniezer zich goddelijk amuseert.
Het effect, dat nooit verontrustend is, blijft muzikaal: reeds in deze ‘Fille de Roland’ - wij kunnen niet vergeten helaas, dat ze eene tijdgenoote is van ‘Pelléas’ - is Rabaud, stevige meêlooper, even vloeiend en vlot, en aangenaam om te hooren als in zijn ‘Savetier du Caire’. Hij is daarenboven onmiskenbaar intelligent, vooral scenisch, en, zoo er eenige oorspronkelijkheid in zijn werk te bespeuren valt, dan zal het juist zijn in het spel der verhoudingen, in het goed-afwisselend evenwicht, dat het werk merkwaardig recht en boeiend houdt. Zijne massabehandeling, die soms aan het oratorio doet denken (en weêr aan den Saint-Saëns van ‘Samson et Dalila’), is niet alleen knap: zij weet te imponeeren. Terwijl zijne waar- | |
| |
lijk bondig-nerveuze behandeling van meer-afzonderlijk-dramatische deelen wel niet schokt, maar dan toch doelmatig treft.
En ziedaar allemaal bestanddeelen van een sukses dat wij voor persoonlijker, dieper, vooral nieuwer werk hoopten weggelegd, - van een sukses, dat zich echter billijken laat.
Al zouden wij nu toch aan den Koninklijken Théâtre de la Monnaie andere eischen mogen stellen.
N.R.C., 5 November 1921.
|
|