| |
| |
| |
Letterkundig leven te Brussel
Brussel, 28 October.
De bladen brengen heden een nieuwtje, dat velen ontroeren zal. Nadat Emile Verhaeren onder den oorlog in koortsigen ijver op eene propagandareis stierf voor zijn land, zou ook, korten tijd daarop, hetgeen hem in dat land het liefste was, zijn nederig huis, verdwijnen. Verhaeren ging onder, het mag wel gezegd, aan datgene waarvan hij had geleefd: zijn drift, de wonderbare levendigheid van een bezeten geest. Den dood dien hij sterven moest had hij zichzelf bereid. Ik weet niet of de anecdoot, die het bewijst, reeds verteld werd: in 1913 was hij met zijne vrouw en enkele vrienden te Parijs. Samen gekomen aan een bijzonder druk punt van den boulevard, wilde hij kost wat kost, niettegenstaande den zwaaienden stok der sergents de ville, den weg dwarsen, tusschen rijtuigen en auto's in. Als een Kobald drong hij wringend en slibberend, door de gevaren heen, tot schrik van zijne gezellen; en het was het naïeve gebaar van een overwinnaar, dat hij, van af het tegenoverliggend trottoir, naar vrouw en vrienden zijn parapluie stond te zwaaien. - ‘C'est ainsi qu'il périra’, meende toen mevrouw Verhaeren uit beklemde borst. Het was eene prophetie: men weet hoe hij, onhandig als hij met al zijn durf was, zou sterven onder een voorbijrijdenden trein.
Kort daarop zou het huis, waar hij zijn schoonste werk had gemaakt - ‘Les heures claires’, ‘Les heures d'aprèsmidi’, ‘Les heures du soir’ - door vijandig vuur worden uitgebrand. Het was gelegen in een lorkeboschje; zijn
| |
| |
zwager William Degouve de Nuncques heeft er ons een gevoelig beeld van nagelaten. Een nederige woning van wijnroode baksteen, in het gehucht ‘Caillou qui bique’, dicht bij Roisin. Het is een oord vol rust en klaarheid in het beminnelijke Haynegouw. De voornaamste nijverheid der streek is de vreedzame tabaksteelt. Die streek ligt ver van druk verkeer. Ieder jaar kwam Verhaeren, die 's winters verbleef onder de breede boomen van Saint-Cloud, er de zomermaanden doorbrengen bij naarstig en vruchtbaar werk. Toch ontving hij er graag vrienden: zijne Waalsche en Vlaamsche vrienden die hem, naar hij zegde, dichter bij hem-zelf brachten. Daar trof de oorlog hem aan. Hij vluchtte naar Brussel, waar wij hem een paar dagen na de oorlogsverklaring op de Groote Markt aantroffen. De groote vizionaire dichter was één ontzetting: hij zag, zijne gebaren bewezen het bij voorbaat, al de verschrikking die zijn land teisteren zou. Het einde der verschrikking zag hij niet: het is een der pijnlijkste herinneringen uit den bezettingstijd, de lijkdienst die, enkele dagen nadat wij zijn verschrikkelijke dood hadden vernomen, door de zorg van een paar katholieke dichters in de Sinter Goedelekerk werd opgedragen. Al wat er te Brussel aan kunst doet was daar vereenigd. Nooit heb ik meer mannenoogen zien huilen.
Na Verhaeren, werd ons ontnomen wat hem als de kostelijkste relikwie overbleef: de nederige en aanminnige ‘Caillou qui bique’, het hulsel van zijn geestelijk als van zijn lichamelijk leven. Kort na den oorlog bezochten Louis Piérard en Armand de Poucheville het puin van het schamele huisje: hoopjes verbrand papier, wat opkrullendverkoold doek, het eenige wat van de hier opgestapelde
| |
| |
kunst, de eigen handschriften en boeken, de schilderijen - een museum - door vrienden geschonken, overbleef. Opzoekingen zullen daar wel hebben plaats gehad: bij mijn weten zonder gevolg. En ook daar zou dan van Verhaeren niets overblijven, dan, bij enkelen, dierbare herinneringen.
Doch heden komt een troost. De rijkscommissaris François André, met het toezicht over den wederopbouw der streek belast, moet aan de regeering hebben voorgesteld het oord, het plekje grond waar stond het huisje van den grooten dichter, te onteigenen en tot staatseigendom te maken. Een paviljoen zou er worden opgetrokken en ingericht tot Verhaeren-museum. In het naastgelegen lorkeboschje zou zijn borstbeeld worden geplaatst. En zoo zou België voor het eerst - want tot een bestendig Consciencemuseum kwam het nog niet, al was kort voor den oorlog al het materiaal daartoe aanwezig; en ook het ‘huis der nationale literatuur’, dat eene commissie, voorgezeten door Carton de Wiart, moest voorbereiden, bleef een vroom ontwerp -, zoo zou België voor het eerst openbare en blijvende hulde brengen aan zijne letterkundige kunstenaars, in den persoon van een der grootsten onder dezen. En het is waarlijk niet te vroeg.
Al blijken onze literatoren deze bemoediging voorloopig te kunnen missen. De Fransch-schrijvenden althans. Terwijl de Vlaamsche Vlamingen (om ze aldus te noemen) er zich tevreden mee stellen, boeken te schrijven en eene nieuwe ‘Vereeniging van Letterkundigen’ te stichten waaraan, weliswaar, de behoefte nu noch nooit heel duidelijk gebleken is, treden de Fransche Belgen, Walen én Vlamingen, in het krijt der openbaarheid. Zij willen eene plaats
| |
| |
veroveren in het publieke leven, in dezen zin dat zij contact zoeken met het publiek. Dat publiek willen zij dwingen naar hen te luisteren. En daar geen publiek gedweeër is dan het Belgische, vooral als het Fransche literatuur geldt, bijt het volgaarne toe. Zoodat de ‘Mardis des lettres belges’ waar ik het over heb, thans rekenen mogen op een reeds groot getal toehoorders en vooral toehoorderessen. Misschien komen zij wel, de toehoorders en toehoorderessen in de eerste plaats om de muziek die deze ‘Mardis’ opluistert: deze muziek, meestal verfijnde kunst uit de XVIe en XVIIe eeuwen, wordt met zeldzame wijding uitgevoerd door eerste-rangs-elementen. Maar zij krijgen lezingen en voordrachten op den koop toe; lezingen en voordrachten, zeer verscheiden, zijn doorgaans van uitmuntende hoedanigheid. En zoo wordt een lezerskring gesticht, wordt voor onze dichters - helaas alleen de Fransch-schrijvende - een kopersmenigte gewekt.... die ook de Vlaamsche schrijvers heel goed konden gebruiken, en die voorloopig uitblijft, zooals alle Vlaamsche uitgevers u zullen verzekeren.
Stichter van de ‘Mardis’ is Georges Ramaekers. Die Georges Ramaekers is een zeldzaam-levendige figuur. Deze zuiverst-geloovige onder onze Belgische dichters, deze romantische mysticus die geestelijk leeft in godsdienstige abstractie, deze nogal-duistere scoliast der ‘trois règnes’ die feitelijk meer in de intimiteit van Joachim a Floris en Joannes a Cruce, Catharina van Sienna en Marie-Marguérite Alacoque leeft dan in die van onze hedendaagsche kruideniers, maar geenszins een glas bruin bier versmaadt in den Maastrichter kelder der Naamsche Poort of een kopje koffie in den Hulstkamp der Passage, heeft zich,
| |
| |
ten behoeve zijner letterkundige confrères, verleden jaar ontbolsterd tot een prachtigen manager. Als het pas geeft, blijken de meeste mystici uitnemende mannen van de daad te zijn. Theresia van Avila stichtte een klooster en Joannes van Ruusbroec kristalliseerde voor Noord- als Oosterburen de mystiek tot een stevig stelsel. Ramaekers, hij, richt, bij gebrek aan hoogeren werkkring, literaire avondjes in. Norsch-orthodox als hij, met zijn breed-omhaarden, bleek-geestdriftigen kop is, versmaadde hij het verleden jaar niet, eene wel wat overdreven exegesis te leveren van een dichter, die in de eerste plaats een politicus is, en een socialistische: Louis Piérard, die van deze hulde zeker wel een kostbare herinnering zal hebben behouden. Dit jaar houdt hij, Ramaekers, zich voorloopig op het achterplan. Inzake Fransch-Belgische literatuur heeft hij mede-apostelen. En in minder dan veertien dagen hebben wij er drie gezien.
De voornaamste daarvan was een doctor in de medicijnen - in België is men altijd eerst iets anders en daarna slechts een dichter - die sprak over den conservator van een museum. De dokter heet Georges Marlow, en de conservator Grégoire le Roy. De eerste is een Mechelaar en de tweede een Gentenaar. Jammer genoeg: beiden schrijven Fransch. Intusschen is de Mechelaar een veel grooter dichter dan de Gentenaar, wiens eerste verdienste is, in de onmiddellijke intimiteit te hebben geleefd van Maurice Maeterlinck en Charles van Lerberghe. Nochtans heeft hij tweedehandschwerk geleverd dat diep ingrijpt en te boeien weet. Men kan hem, wat de kwaliteit van zijn werk betreft, plaatsen naast Georges Rodenbach, een Rodenbach zonder complicatie, zonder decadente vervloeiing. De gedichten
| |
| |
van Grégoire le Roy gaan nooit heel diep, maar blijven doorgaans zeer zuiver. Deze van zijn panegyrist Georges Marlow overtreffen ze door innigheid niet alleen, maar door grootheid. Wij zijn met het buitenland (want wij hebben steeds een overdreven eerbied voor het buitenland) al te zeer geneigd, voor onze groote Fransch-schrijvende auteurs uitsluitend Maeterlinck en Verhaeren te houden. Feitelijk bezitten wij meer-traditioneele dichters die, minder bekend, op het vlak der eeuwigheid eene op zijn minst even-eervolle plaats innemen. Ik heb Charles van Lerberghe genoemd: ik aarzel niet, hem in mijne liefde met Emile Verhaeren te vereenigen. En heeft de abstracte vereenzaamde, misschien ontgoochelde, zeker miskende Fernand Séverin, een mysticus van heel wat dieperen aard dan Georges Ramaekers wien anders het monopolium toebehoort, niet in zijn schaarsche en bescheiden werk gelegd eene volle menschelijkheid, die opweegt, in klassieke zeggingskracht als in oprechte zuiverheid des gevoels, tegen dat van een Charles Guérin, met Moréas den grootsten dichter van het na-symbolisme? Met Van Lerberghe nu, en met Séverin, is Georges Marlow zéér verwant. Men ondervindt bij 't lezen van zijne verzen niet, dat hij in de schaduw van dezen of genen toren geboren is. Hij is misschien geen Vlaming meer. Is Vergilius nog werkelijk een Mantuaan? En heeft het werkelijk nog eenige beteekenis, dat Racine geboren werd te La Ferté Milon? Alleen nog een mensch te zijn, helaas en goddank. Et tout le reste n'est que littérature, of nagenoeg. Wanneer zal het echter voor een Belgische schrijver ophouden, hij weze Waal of Vlaming, hij schrijve Fransch of Nederlandsch, eene noodzakelijkheid te zijn, ‘plaatselijke’ literatuur te leve- | |
| |
ren, dorpsnovellen neer te pennen en gewestelijke gedichten te maken, om bij zelfs den Belgischen lezer, die in deze nochtans een al te scherp ‘kritisch
oog’ kan hebben en anders graag internationalisme opneemt, ingang te hebben? Is er de hemel niet voor iedereen? Maar hoe weinigen vermogen op te zien naar een hemel!
Ik wijk af. Ik had immers geene andere bedoeling, dan er u op te wijzen, dat te Brussel een zeker literair leven zekeren bijval geniet. Een Fransch-literair leven....
N.R.C., 31 October 1921.
|
|