| |
| |
| |
Herdenkingskunst
Brussel, 26 September.
Het is, sedert twee jaar of meer reeds, in de bladen eene vaste weekrubriek geworden. In het avondblad van gisteren - want het is Zondagslectuur - vernemen wij weer van twee onthullingen; gelegenheid zeer welgekomen op dezen vooravond van algemeene wetgevende verkiezingen, voor talrijke meer of minder bekende Kamerleden of die het wenschen te worden, zoo van uiterst- en gematigd-rechts als van gematigd en zelfs uiterst-links tot redevoeringen, waarvan het thema, dat zich raden laten, steeds hetzelfde is. Van minister tot infiemste lid van den verst-afgelegen gemeenteraad, al onze politici hebben aan de ceremonie, eene noodwendigheid en eene behoefte geworden, hun luidgalmend deel gehad. In 't Vlaamsch als in 't Fransch, en zelfs in het plaatselijkste Waalsch, hebben hunne stemmen geklonken: weêr hebben zij zich en onder hunne glansrijkste gedaante den volke getoond. Ik zal natuurlijk niet twijfelen aan hunne oprechtheid; zij-zelf twijfelen niet, of willen niet twijfelen aan het fluïde dat van hunne imponeerende, althans opdringerige verschijning uitgaat. Zij zijn zich bewust, goed werk te verrichten onder de menigte. En ook voor zich-zelf, - al bekennen zij het niet luidop. En per slot van rekening is iedereen tevreden - waar het feitelijk op aan komt.
Ik zou er dan ook hebben over gezwegen. Te lange jaren volg ik de Belgische politiek, om het verschijnsel ongewoon te vinden en zelfs onwelvoeglijk te noemen. Misschien zijn er die oordeelen, dat onze glorierijke dooden
| |
| |
evenzeer zouden zijn gediend met minder rhetorikale piëteit: ik laat hun deze meening, - men kan er eene andere zijn toegedaan en van opinie zijn dat van de gruwelijke slachting nooit genoeg zal worden gesproken. Het is trouwens volkomen te billijken dat men zelfs na drie jaar niet vergeten wil. Dat men het zegt met eenigen bombast: het is natuurlijk; dat de bombast dienen moet tot verheerlijking van heldenmoed: niet iedereen bezit takt en echt-doorvoelde welsprekendheid om eraan te ontsnappen. En de persoonlijke propaganda neemt men op den koop toe.
Doch ik spreek hier niet over politiek. Ik spreek over kunst, - en op dàt gebied mag ik, dunkt me, wel eene bedenking opperen.
Het gaat hier namelijk, en gij hebt het al geraden, om de honderden gedenkteekenen die men in België aan het oprichten is ter eere der gesneuvelde soldaten. Stad en dorp, staat en provincie zijn één wedijver. Zooals ik U zei: er gaat geen week voorbij, of de bladen gewagen, bij lange verslagen waarin de vaderlandslievende redevoeringen natuurlijk in extenso worden overgedrukt, van de onthulling van ettelijke beelden of steenen monumenten. Men overschrijdt de grens, naar het bevriende maar onzijdige Noorden als naar het bevriende en gealliëerde Zuiden. En het biedt, iedere week, aan onze talrijke illustraties eene welgevallige vulling der ruimte, aan de actualiteit voorbehouden.
En dàt is het gevaar dat ik aanklaag. Het gevaar, niet dat men onze helden al te vaak en al te overvloedig huldigen gaat, maar dat men het doet met blijvende blijken, waarvan de meesten foei-leelijk zijn.
Geen land ter wereld misschien, dat zoozeer als België
| |
| |
den naam verdient van Land der Standbeelden. Niets billijkers en beters natuurlijk, dan den vreemdeling te toonen wat voor al wereldberoemdheden wij het leven hebben geschonken. Doch wie, te Ninove, zal den nieuwsgierigen vreemdeling voldoening kunnen schenken, als hij hem vraagt naar Despanterius die er zijn standbeeld heeft, en die alleen bij nog enkele humanisten is bekend? Zou de pastoor van het kleine dorpje Audeghem zelf heel goed weten wie de Lindanus is die den tuin versiert van zijn pastorie? Van Helmont - die ergens te Brussel staat - en Palfijn - dien men in brons gegoten vindt te Aalst, - zullen misschien ook buiten geneeskundige kringen zijn bekend. Doch welke is de bestaansreden van den bronzen jurist Metdepenningen die prijkt te Gent, niet ver van den bronzen tuinliefhebber Oswald de Kerchove, waarvan de eerstkomende generatie niet eens meer weten zal dat hij eens het dikste Kamerlid van België is geweest? En de gebroeders Van de Velde die, eveneens te Gent, hun metalen herdenking danken aan eene vermetele Kongoreis? En al de andere plaatselijke grootheden, waar de eigen stadsgenooten niet van weten aan wat ze hunne koperen of marmeren vereeuwiging danken? - Op een kerkhof is hun borstbeeld, door vrome handen opgesteld, volkomen op zijne plaats: daar kosten zij geen cent, doorgaans, van de openbare gelden, en... wie bezoekt kerkhoven, die er geen persoonlijk belang bij heeft? Maar de openbare plaats en de openbare hulde, die den vreemdeling en zelfs den inboorling pijnlijk en soms gevaarlijk hoofdbreken gaan kosten: zij zijn een gevaar voor den voorbijganger, - en zelfs voor den bronzen doode, die uit een ingesteld onderzoek vermindering kan lijden.
| |
| |
De Duitschers hebben in het euvel willen voorzien: vele beelden werden, in het etappengebied vooral, weggenomen. Alleen wat Duitschen eerbied waardig bleek te zijn, mocht blijven staan en blijven verbijsteren. Doch het doel der Duitschers kon niet zuiver heeten: de beelden werden omgezet in schiettuig. De groote mannen moesten dienen om hunne eigene landgenooten kapot te maken. En zoo werd er wel wat opgeruimd, dat wij, als gedenkenis, in feite konden missen. Hetgeen niet zeggen wil dat wij het als zelfvernietigend konden gedoogen. Maar hieromtrent werd ons advies niet ingewonnen.
Hier en daar nu wordt een beeld, onder den oorlog in vernielingsmateriaal omgezet, weêrgegoten en in eere hersteld. Nauwelijks een paar weken geleden woonde ik aan de kust, te Blankenberghe namelijk, dergelijke in eere herstelling bij: van sergeant De Bruyne. Minister Franck herinnerde, voor wie onder de jongeren het mocht hebben vergeten, dat sergeant De Bruyne eens in Kongo is gevallen op het lichaam van zijn luitenant, onder de dolksteken van wilde Afrikanen. Het kan goed gebeuren dat ik, in den loop van volgende maanden, willekeurig of onwillekeurig meer zulke heronthullingen bijwoon. Ik zal er in hoofdzaak uit onthouden (het eenige wat ik doen wil, want niemand meer dan ik is een voorstander van heldenvereering, alleen over de middelen misschien zou men kunnen twisten), ik zal er vooral uit onthouden dat wij het Land der Standbeelden zijn.
Wij worden het trouwens meer en meer, zooals uit het bovenstaande kan blijken. Nauwelijks waren wij aan den wapenstilstand toe, of van hoogerhand werd in de twee vleugelen van het Gebouw, waar ons wetgevende dubbel- | |
| |
lichaam zulk een vlucht op neemt, geredekaveld over den nood en over de wijze van het oorlogsgedenken. De synthetiseerde idee van den ‘Poilu inconnu’ moest nog geboren worden, zij had ons veel brons en zelfs veel papieren geld kunnen besparen. Thans is men ze bijgetreden, zonder, voorloopig, een feitelijken uitslag. Iedereen dan wilde afzonderlijke huldiging in zijn eigen dorp. Aanvankelijk dacht men aan marmeren platen in den muur der dorpskerk: het ware, als gedenkenis, voldoende geweest, - en niet al te duur. Doch bij die platen liet men het weldra niet. Men vergat de wet-der-bezuiniging. En wij wonen in het Land der Standbeelden.
Niet, trouwens, dat het zoo heel veel geld hoeft te kosten. In de meest-gelezen bladen van België kan men, naar een Fransch voorbeeld, de advertentie lezen van een aannemer, die gedenkteekenen met bronzen beeld, door den beeldhouwer onderteekend nogal, biedt voor de som van achttien duizend papieren franken: nauwelijks iets meer dan vierduizend gulden. Wie, bij dergelijk lokaas, zou zijn gedenkteeken willen missen? En zoo komt het dat zooveel beelden - soms vijf per week! - in België aan het oprijzen zijn, die misschien niet eens achttienduizend francs kosten. Want, nietwaar, er is de concurrentie.
Daarin juist ligt het gevaar: die beelden kunnen niet schoon zijn. De herdenking van den oorlog, dewelke ons al duur genoeg kwam te staan op zoovele gebieden, bedreigt ons met de afschuwelijkste leelijkheid.
Als ik mij goed herinner, werd in 1919 van regeeringswege besloten tot het instellen van een kommissie, aan dewelke elk ontwerp van monument zou dienen onderworpen, en die erover beslissen zou of het ja dan niet zou mogen
| |
| |
worden uitgevoerd. Dat was nu eens een nuttige kommissie! De bevoegde minister had het gevaar ingezien, dat ik thans aanklaag. Want ik verhaast mij het te zeggen: de huldiging zelve zal nimmer uit den booze zijn, al moest zij van ons grondgebied een bronzen woud maken; wie heeft ooit geklaagd dat er te Florence of te Rome, of zelfs maar te Brugge te veel schoons is te zien? Maar juist; de schoonheid. En nu is het in 1919 dreigende gevaar in 1921 eene helaas overvloedige werkelijkheid geworden. Heeft de kommissie dan zulken slechten smaak? Of heeft ze nooit anders dan op papier bestaan? Of heeft ze zich laten bedwelmen door de goede bedoeling? - België staat intusschen vol met slechte standbeelden, ad achttienduizend francs of minder. Eenige zijn schoon. Andere, in hunne naïefheid, aangrijpend. Een enkel, bestaande uit rotsblokken, die het onbehouwen beeld van een zittenden leeuw verbeelden, is nieuw en eene werkelijke verrijking. Alle hebben dit voor, dat ze geene verklaring noodig maken, als de Despauterius van Ninove en de Metdepenningen van Gent. Maar negen op tien zijn leelijk. En wij tellen ze vermoedelijk al bij honderden.....
Ik heb van zomer weêr eens heel Vlaanderen doorgereisd, vooral West-Vlaanderen, het geteisterde. Ik heb daar telkens een smartelijk genot bij, dat lengerhand aan het keeren is. Waar aanvankelijk de verwoesting definitief leek, de beteekenis scheen te hebben van een verpletterenden, versmachtenden, alle levenssappen en levensbronnen afdoend-afbindenden en indenkenden dood, die waarlijk denken deed aan de vernielingstijdperken waarbij de geschiedenis zich over den aardbodem verplaatste, alsof de tijd met die oorden van verdoemenis afdoend had afge- | |
| |
rekend, zag ik van bij het tweede jaar hoe Vlaanderen, de oude moeder Vlaanderen, die al zooveel ellende had gekend, maar hare flanken nooit had voelen doorrijten als thans onder dezen oorlog was geschied, - hoe moeder Vlaanderen in aller daad onsterfelijk is. De gewoonte der afhankelijkheid kan eene deugd worden. Bijen en mieren betoonen den meesten ijver, als hand of voet van den mensch hare bouwsels vernield heeft. En Vlaanderen, dat nooit heelemaal vrij is geweest, heeft zijne rust in zich zelf moeten vinden, en in de eentonige bezorgdheid om de eigen nooden. Wel hebben, het spreekt vanzelf, de openbare besturen krachtdadig, zij het toch wel eenigszins traag, ingegrepen. Maar Vlaanderen heeft toch in de eerste plaats op haar-zelf gerekend. Vlaanderen doet niet aan, gelooft niet in politiek die kapot maakt. Het doet aan zelf-behoud, dat sterkt. En zoo is mijn smartelijk genieten van den dood geworden, bij elk nieuw zomerbezoek, een steeds blijder genieten van herwordend leven. Vlaanderen herwordt, stoffelijk, tot voldoening van stoffelijke nooden. (Over geestelijke nooden moeten wij voorloopig zwijgen.)
Welnu - om tot mijn onderwerp terug te keeren - in ieder dorpje, of op de plek waar dorpjes waren, is een plaats, een gave en zuivere plek, waar honderden, soms duizenden kruisjes staan. Het zijn kerkhoven: Belgische, Fransche, Engelsche, Amerikaansche en ook Duitsche kerkhoven. De graven zijn onbegrijpelijk smal. De kruisjes reiken geen vijftig centimeter boven den grond. En velen dragen niet eens een naam. Zij worden goed onderhouden: Engeland en Amerika hebben hier, voor de verzorging, op elk kerkhof één of twee soldaten achtergelaten; over de
| |
| |
Belgische zorg hoef ik natuurlijk niet te spreken. De Duitschers, hier gesneuveld, worden met den grootsten eerbied behandeld. De streek had braak mogen blijven liggen, en tot in den diepsten grond verwoest: het oord der dooden zou, door den tijd heen, een teeken van levende liefde zijn gebleven.
En - als herdenking van heldenmoed, als gedenkenis van eeuwige menschenliefde ook voor den gesneuvelden vijand, zou ik mij daar ruimschoots tevreden meê hebben gesteld.
Doch, wij zijn nu eenmaal het Land der Standbeelden!.....
N.R.C., 28 September 1921.
|
|