| |
| |
| |
Prosper Henri Devos
Brussel, 27 September.
De pompeuze en leelijke gedenkteekenen waar men voorbij zal loopen niet alleen met onverschilligheid, maar, het dient wel bekend, met wrok.
De nederige kruisjes van een paar vierkante meters vierkant, die nog heel langen tijd onze piëteit zullen weten te verwekken....
Het is mij hier niet te doen om het meten der toonladder van onze sensibiliteit tegenover de dooden van den grooten oorlog. Ik zal niet nagaan in hoeverre een leelijk standbeeld in deze, juist vanwege zijne leelijkheid, van schadelijke overgevoeligheid kan afleiden, terwijl bovengemeld-nederig kruisje eene verminderende sentimentaliteit verraden kan. Wat al galgenhumor in het gesprek tusschen den voorstander van het mirifieke bronzen monument en den laudator van het zwartgeverfde stukje hout dat, anoniem, verloren staat in de veelheid, over een paar aren gronds, van zooveel ander zwart-houten oorlogsanonymaat!
Maar ik zit hier niet om te moraliseeren, zij het in het averechtsche. Toen ik u gisteren schreef, dacht ik er aan, dat, in de laatste maanden, vele van die afgelegen oorlogskerkhoven ten zeerste waren ingekrompen. Want men is druk aan het ontgraven en overbrengen gegaan van glorieuze lijken. Dat ontgraven is reeds onder de bezetting geschied: het was van die bezetting een der meest-tragische, en een dikwijls herhaald moment, toen de burgers van deze of gene streek gedwongen waren gevallen soldaten of gevelde stads- of dorpsgenooten uit de aarde te gaan
| |
| |
halen om ze beter-gepast onderkomen te verzekeren. Deze menschenliefde van den bezetter was eene ontzetting voor wie er gedwongen bij werd gebruikt. - Thans is het anders: ieder wil zijn gesneuvelde in eigen nabijheid hebben. Die gesneuvelde trouwens rust in een ordentelijke kist, heeft zijn plaats in een goed-onderhouden kerkhof. Zoodat bij deze de deftigheid der gewaarwording is gewaarborgd.
Onder de overgebrachten is er een, voor denwelken ik vandaag eene meer-bijzondere aandacht vragen zal. Hij is dezer dagen naar Brussel teruggekeerd uit West-Vlaanderen, waar hij sedert den laatsten stoot aan den IJzer sliep, ten grave gelegd door Duitschers. Men heeft hem met vroomheid en de gepaste soberheid aan woorden en gebaren definitief ter aarde besteld te Anderlecht, waar hij, voor hij als vrijwilliger in het Belgische leger optrok, een nederig stadhuisklerk was. Die stadhuisklerk was tevens een dichter, een schrijver althans. Hij krijgt weldra, hij ook, zijn standbeeld. Wij zullen op dat standbeeld niet wachten om hem naar waarde te huldigen. Want hij is werkelijk een symbool - ook zonder het brons.
Hij is een symbool, in de eerste plaats, van die plotselinge kracht-ontdekking, die in Augustus 1914 alhier aandeed als iets gansch nieuws. De oorlog was nauwelijks aan België verklaard, of niet minder dan vijf-en-veertigduizend jonge, en zelfs oudere Belgen meldden zich als vrijwilligers aan. (Een goed deel er van werd trouwens afgewezen: de militaire overheid leek wel bang voor deze invasie: zij was te onvoorzien). Die kracht-ontdekking was niet veel minder dan een wonder: wij zijn alles behalve een militaristisch volk. Zij, die ze in hun bonzend
| |
| |
hart gewaar werden, waren zij wel bewust van hetgeen ze deden? Gehoorzaamden zij niet aan een schoolsche leuze van vaderlandsliefde? Was het ineens ontdekte patriotisme, dat ze driftig den dood tegemoet joeg, inderdaad echt? Gebrek aan berekening is der jeugd gelukkig eigen! Maar moet men gelooven dat heel deze jongelingschap werkelijkonbewust, alleen om een heftig gevoel van verzet, ter verzekerde slachting trok? Ik geloof het niet, en het geval van den letterkundige Prosper-Henri Devos, dat ik hier vluchtig behandel, staaft mij in de overtuiging, dat de behoefte aan eene daad, eene heftige daad, een deel dier jeugd, en het meest-intellectueele deel, dreef tot het besluit, zich als vrijwilliger in het Belgische leger aan te melden.
Het is de gemoedstoestand van die jeugd, verpersoonlijkt in Prosper-Henri Devos, die, meer nog dan het smartelijke einde van velen ervan, tragisch mag heeten. Van dien gemoedstoestand is het kortstondige leven van Devos een voorbeeld. Daarom mag dat leven hier wel veralgemeenend geschetst.
Ik zei u dat Devos een zeer nederig stadhuisklerk van de leelijke voorstad Anderlecht was. Hij was niet veel meer dan een autodidact, een hoofd bewoond door de Chimaera, die is de aanminnelijkste der Schikgodinnen. Al heel jong deed hij aan Fransche literatuur: een bezigheid die in België kan gelden als de voorbeschikking van een doem. Temeer dat de literatuur, die Devos beoefende, niet behoorde tot de van den volke geliefde. Onze meeste prozaschrijvers en zelfs dichters, de Fransche bijna evenzeer als de Vlaamsche, zijn regionalisten. Zij hebben en betoonen eene groote voorliefde voor het kleine vaderland
| |
| |
in het groote, voor de geboortestreek waar hun hart, het hart van den ‘déraciné’ die in de groote stad zijn brood moet verdienen, steeds met naïeve liefde terug naar keert. Dichters als Charles van Lerberghe en Fernand Séverin - ik hou het voorloopig bij Fransch-schrijvers - die breeden algemeen-humaan willen zijn, mogen een zeldzaamheid heeten. Verhaeren, gij weet het, kon buiten zijn Brabant niet, noch Max Elskamp buiten den nog engeren kring van Antwerpen-en-omstreken. Bij de prozaschrijvers is het verschijnsel nog duidelijker. Wat is Georges Eekhoud zonder Antwerpen en de Kempen, Louis Delattre buiten de Henegouwsche kolenstreek, Hubert Krains buiten de Ardennen? Het is niet zoo heel moeilijk, den Maurice Maeterlinck der eerste en beste werken stap voor stap te volgen in zijn geboortestad Gent, die van die werken de beste verklaring oplevert. Sommige schrijvers, als Georges Rodenbach, dreven de regionalistische liefde tot eene coquetterie, tot de coquetterie zich zelf eene geliefkoosde streek uit te kiezen: deze Doorniker-Waal vond ze te Brugge, dat werd het symbool van zijne zoetsappigheid; het geeft aan waarom de Fransch-Belgische, provinciaal blijft, ook in den pejoratieven zin van het woord, een Verhaeren, een Maeterlinck niet te na gesproken.
Prosper-Henri Devos nu gaf die provinciale voorkeur van meet af op, met de voordeelen die zij anders wel opleveren kan. Hij schreef twee romans, die noch den Bruggeling, noch den Luikenaar, noch zelfs den Brusselaar bijzonder aanspraken. Als vele autodidacten had hij zich van lieverlede overgeleverd aan eene gevaarlijke wereldideologie: hij werd al heel vroeg een gedachtenbouwer, met den ruggesteun die de boeken van Maurice Barrès en hunne
| |
| |
vluchtige sterkte kunnen opleveren.
Ik wil niet zeggen dat hij een leerling van Barrès is geweest. In zijn boeken vindt men zelfs Barrès maar heel weinig terug, want het Vlaamsche bloed in Devos behield een eigene en zeer driftige kracht. Maar van Barrès onderging hij, met een goed deel van zijn geslacht, den invloed, zonder dezen te laten vernietigen door gemakkelijk regionalisme. Aldus maakte Barrès van hem een slachtoffer. Niet zeer goed voorbereid tegen de gevaren ervan, want niet sterk van de algemeene kultuur, die evenwicht verzekert, liet hij zich beet nemen door het gif der cerebrale emotie, de cocaïne van het geestelijk avontuur, dat ophitst eerst, om te beter te vernietigen, eerst allen moreelen zin, weldra de bronnen zelfs van levenskracht. Zeer moeilijk is het niet, zich tot een intellectueelen held op te werken, vooral als men van niets beters weet. De vereenzaming, die het, vooral in een land als België, meebrengt, is geen gering middel tot het aankweeken van den trots, die tot een glorieuze ijlte verheft. Het belet echter de onrust niet, die bijwijlen neerhaalt tot diep in de modder. De krachtige Vlaamsche zin van Devos zoog hem al heel dikwijls naar de laagten aan; de noodzakelijke contingenties brachten den strijd, die hopeloos was: zijn egotisme, zijn ‘Jacobinisme’, gelijk hij het zelf noemde, dreef hem van het leven af, zonder het houvast van een degelijk geloof.
Dat geloof, hij dacht het gevonden te hebben na een reis, die hij, kort voor den oorlog, in Spanje ondernomen had. Het Spanje van ‘Du Sang, de la Volupté et de la Mort’, het Spanje van ‘Le secret de Tolède’, het Spanje eindelijk dat ons in de zestiende eeuw een zoo geduchte want zoo
| |
| |
stevige, zoo gedegene meester was geweest. Het Spanje in éen woord, met den construëelen geest en de sterke hand, met de vast-omlijnde, vierkante gedachte; het Spanje van het theologisch syllogisme, dat zijn drift verwerkt tot een wil. In dat land moet Devos ontzettend hebben genoten: van het genot kwam hij gebroken terug.
Want hoe gigantisch-schoon, hoe smachtend-aangrijpend de gedachte, de cerebrale emotie er hem ook had aangegrepen: zijne onmacht er tegenover, en de onmogelijkheid van het eigen sereen evenwicht, had hij al te diep gevoeld. Hij was een geslagene, een verslagene. Die weldra geen redding meer vinden zou dan in zijn hart, zijn versmade en eenvoudige menschenhart, dat hem worden moest de bloedende wel, waar zijn verstand het verfrisschende bad in vinden zou.
Men zegt dat Prosper-Henri Devos, na die Spaansche reis de bekeering tot de Roomsche kerk heel dicht nabij was. Hij had, als Pascal, als Rancé, den schok ondervonden, die redt uit de gruwelijk-alleen-heerschende verstandelijkheid. Of was die schok, de toevallige catastroof, het op zich-zelf weinig inhoudende voorval bij hem overbodig? Wij zijn wel wat heel gecompliceerd geworden, om nog beteekenis te hechten aan het omen. Trouwens, lag het einde niet reeds in het begin besloten? Had Devos - ik noemde hem een symbool voor vele aardgelijke gevallen, - zich niet al te argeloos, en al te slecht gewapend overgeleverd aan de gevaarvolle en geniepige sentimenteele wijsgeerigheid? Hij was te naïef om zich niet te laten drijven op het kaantje van dezen waan: hij kon niet anders dan belanden in de haven der veiligheid, - of hij zou onnatuurlijk en moedwillig hebben moeten zijn.
| |
| |
Doch, op die wijze belanden in den nieuwen waan van het geloof, beteekent nog niet het geluk. Men redt zich uit beuheid alleen door de Daad. Het geloof waar Prosper-Henri Devos aldus in verzeilen zou, moest niet noodzakelijk tot eene daad voeren. Men wordt niet strijdbaar uit moeheid: moeheid verlangt niets dan den slaap.
Tot daar de Oorlog uitbrak. Het was voor Devos - een symbool: hoevelen zijn niet, van onze geblaseerd-intellectueele jeugd in zijn geval geweest! - het was voor Devos de galvaniseerende vonk. De redding? Helaas, gij kent zijn einde....
Dit heeft men met sobere woorden herdacht, toen zijn overschot dezer dagen naar Brussel werd overgebracht. Men heeft niet vermocht te zeggen, of Devos, in de vier jaren felle oorlogsdaad het mannelijke geluk heeft gevonden, dat hij had nagejaagd. Hoe spijtig dat wij het niet zullen weten! Hoe spijtig dat hij het ons niet zeggen mocht in een boek, even sterk gebouwd als zijn ‘Jacobin’ en zijne ‘Mona Lisa’!
N.R.C., 29 September 1921.
|
|