| |
| |
| |
Amiel
Brussel, 24 September.
Als gij dit lezen zult, zal het juist honderd jaar geleden zijn, dat te Genève geboren werd Henri Frédéric Amiël (op 27 September 1821). Aan het groote publiek zegt deze naam niet veel: de letterkundige, hij die in een boek, buiten en naast de literaire schoonheid den moreelen inhoud, het grondelijk-menschelijke bij het louter-kunstrijke weet te waardeeren, gedenkt wien dezen naam droeg bij het eeuwfeest met vromen eerbied. Voor hem is Amiël een zeldzaam literaire archetype. Men heeft hem in één adem met René, met Werther, met Obermann genoemd, maar hij was, hij de trouwens eene halve eeuw later gekomene, hij was meer: een levend mensch. Wat René hebbe mogen danken aan den jongeling Chateaubriand en Werther aan den jongen man Goethe; wat Sénancourt van zich-zelf aan verzuchting en dweeperij hebbe gelegd in het figuur van Obermann: deze helden van beroemde boeken, die de mentaliteit van gansch een tijd hebben kunnen beïnvloeden en vastleggen, zijn bleeke figuren bij de verschijning van den mensch die, eerst na zijn dood, het echtste van een menschenleven heeft geopenbaard in zijn ‘Journal intime’, fragmentarisch uitgegeven in de jaren tachtig. In die jaren, omwentelingsjaren in de gansche wereldliteratuur die terug zouden voeren naar eene nieuwere romantiek, kon Amiël voor sommigen de vormende en leidende beteekenis krijgen van bovengemelde roman-types. Onzen tijd echter bood hij het houvast van het echt levende, in den vorm van het oprechtste der dagboeken. Was het symbolisme,
| |
| |
dat kort na 1885 opkwam, het offensief van eene gelouterde veralgemeende ik-kunst, de symbolisten konden in Amiël, zij die, meer dan de romantici, waren grootgebracht met het merg van analytische wetenschap, een voorlooper vinden, die aan zich-zelf had ondervonden wat de veelvuldige sprieten van hunne intuïtie in de atmosfeer waarin ze leefden meenden gewaar te worden. Is, bij dat al, Amiël een eenzame, voor een deel zelfs een onbegrepene gebleven, dan ligt het aan zijne onbereikbare meerderheid. Men heeft hem bij Maurice de Guérin kunnen vergelijken: Maurice de Guérin was een minnaar des doods, Henri-Frédéric Amiël, de apostel van een ongehoord, van een voor zeer weinigen bereikbaar hooger leven. Guérin en zijne bijzondere sentimentaliteit, hoe diep deze zij, is voor iedereen te vatten, door iedereen te volgen; weinigen vermogen te kijken in het licht waar Amiël's geest zijne wentelings-sfeer heeft. Hij, laatste der onbetwijfelbare mystieken, die zoo acuut een leven te ontleden weet, dat nog louter metaphysisch is, hij moest alle reismakkers achterwege laten. Hij was trouwens te weinig-literair in den gewonen zin van het woord, om literatoren-zonder-meer te blijven boeien. Wien echter van mystiek studie maakt, is hij een verschijnsel, dat te meer treft en vasthoudt, dat het naar de vorming en het verloop zoo onderscheiden, zoo veelbeteekend, zoo modern is.
Niets, immers, heeft in den loop van een zestig-jarig leven, geheel aan wetenschap gewijd en beheerscht door menschelijke schranderheid, uiterlijk en in het verloop van dag na dag aan zelfs de intiemste vrienden van Amiël kunnen wijzen op een mystiek dubbel-bestaan. Deze Zwitser van verre Fransche afkomst (zijne voorouders weken uit
| |
| |
ten gevolge der herroeping van het Edict van Nantes) bewees van heel jong af eene schitterende intelligentie, een helderen geest te bezitten, die zich evengoed en evengemakkelijk bewoog op het gebied der letteren als op dat der zuivere wetenschap. Hoe stipt en klaar die geest was, blijkt uit eene verklaring, die hij als twintigjarige, aflegde na een reis in Italië: ‘Le catholicisme est touchant quand il est muet, choquant par l'ignorance ou la mauvaise foie dès qu'il se met à parler’. Gaat hij, in 1843, studeeren, eerst te Parijs aan de Sorbonne, daarna aan de universiteiten van Heidelberg en van Berlijn, waar hij vier jaar blijven zal, dan is de vergelijking, die hij maakt tusschen Franschen geest en Duitschen geest niet in het voordeel van den eerste. Wel beknibbelt hij de zucht tot catalogiseeren en schematiseeren der Duitschers: de Fransche wuftheid haalt het, meent hij, niet bij de Duitsche logica. Eene tweede reis naar Frankrijk, op rijperen leeftijd ondernomen, wijzigt zijn inzicht niet. De hoogst-staande figuren van de literaire wereld, die hij te Parijs ontmoet, zijn hem lichtzinnig en weinig ernstig. Hij blijft hechten aan degelijkheid: deze natuurlijke neiging zal voedsel hebben in de lucht der Geneefsche universiteit, waar hij intusschen (het was in 1849) professor, eerst in de aesthetica, weinig nadien in de geschiedenis der wijsbegeerte, geworden was.
Nochtans - en het is eene eerste opmerking - gaat van dezen blijkbaar-rationalistisch aangelegde geene actieve werking uit. Waar hij, groote minnaar van poëzie, zelf tusschen 1854 en 1880 vijf bundels gedichten, doormengd met philosophische aphorismen uitgeeft (in 1854 Grains de Mil; in 1858 Il Penseroso; in 1863 La Part du Rève;
| |
| |
in 1876 Les Etrangères, in 1880 Jour à Jour), kan bij dezen zoo intelligenten man niets blijken dat op eene oorspronkelijke personaliteit wijst, ook niet in de spreuken, die hij, philosoof, meent te moeten mededeelen en die meestal aandoen als banaal. Als professor moet hij grauw en eentonig zijn geweest, met dat gebrek der veelheid die hij bij de Duitsche geleerden gispt en helaas zonder de levendigheid der voordracht, die zijn ernst bij de Franschen tegenstond. Hij had een trouwen en geestigen vriendenkring, waar hij graag in omging: een Edmond Scherer, die zijn uitgever zou worden, een Victor Cherbuliez, den pittigen auteur van ‘Le Comte Kostia’: in dien kring speelde hij nooit de rol waar zijne schranderheid hem voor aanwees of scheen aan te wijzen. Een zeer-correct gekleed heertje, glimlachend en zachtmoedig, aanhalerig voor kinderen en dieren, gezocht door vele vrouwen, aan wie hij gezelschapsspelletjes leerde en die hem hun vertrouwen schonken met een volkomen veiligheidsgevoel dat nooit beschaamd werd; zelfs met zijn beste vrienden schuchter, maar met beminnelijkheid en zonder den innerlijken gloed die verteert, bezat deze ‘fort en thèmes’ der vroegste jongelingsjaren, die alles leeren kon wat hij wou en het dan ook deed zonder onderscheid of voorliefde, niets van wat physiologisch of psychologisch wijst op een karakter.
Doch dat onwerkdadige, dat haast-negatieve bij een positief-gevormden geest, die op twintigjarigen leeftijd een godsdienst afwees waar zijn verstand niet genoeg aan hebben kon en trouwens veertig jaar lang scherp-kritische neigingen vertoonde; - dat in den grond passieve, dat onbestemde en onvruchtbare: was het niet reeds, en had
| |
| |
het voor zijne vrienden niet moeten zijn, het teeken der mystieke voorbestemming? Daarin als mysticus zoo onderscheiden, zoo nieuw, zoo modern, bereikt Amiël den ontvangenis-toestand in een dagelijksch bestaan dat hem schijnt uit te moeten sluiten, terwijl hij - bereidheidstoestand - tot aan het eind der zeventiende eeuw, niet schijnt voorzien of mogelijk geacht dan in een afgetrokken kloosterleven, en zoo goed als nimmer wordt bereikt dan na vernietigende ascesis. Het wondere bij Amiël is, dat de klassieke voorbereiding, die langs de zeven trappen van Ruusbroec tot de goddelijke vereeniging leidt, ontbreekt. Doch vervangen wordt door het amorphe, het onzelfstandige en onformeele van het dagelijksche doen en laten. Hier is afschaffing van het streven naar God, bij kastijding en gebed: er is een natuurlijke bestemming, die ligt in gebrek aan daden, die gelijkt aan onaanroerbaarheid.
De innerlijke werking was intusschen zeer groot, zooals bleek toen, tot aller verbazing, na den dood van Amiël - op 11 Mei 1881 - Scherer de ‘Fragments d'un Journal intime’, reeds in 1848 begonnen, en die het tijd wordt volledig uit te geven, uitgaf.
Was Amiël bij den aanvang zich-zelf reeds volkomen bewust? - Misschien zal hij zich al heel vroeg, passief van aard als hij zich voelen moest, - en trouwens professor van philosophie - aangetrokken hebben gevoeld door Maine de Biran, die meent ‘que l'homme n'a conscience de son Moi ni par l'observation physiologique, ni par des conceptions abstraites, mais directement par le sens intime, en se regardant passer’, (ik citeer uit het hoofd).
Se regarder passer: het was, jaren lang, en van zijn zeven-en-twintigste jaar af, de eenige merkwaardige bezig- | |
| |
heid van Amiël. De afgetrokkene zal het al jong als een physische pijn hebben ondervonden, en hij heeft het uitgedrukt met de kracht en de scherpte van eene heilige Teresia, al zijn de redenen die hij aangeeft niet deze van een orthodox mysticus: ‘J'ai la terreur de l'action. Quand il faut agir, je ne vois partout que causes d'erreur et de repentir. J'ai horreur d'être dupe, surtout de moimême. Comme je me sens vulnérable sur tous les points, partout accessible à la douleur, je reste immobile’. - Den toestand eener vrijwillige onthouding geeft hij aldus geene christelijke, eerder pessimistisch-boeddhistische grondslagen: maar het is hetzelfde stadium dat de goddelijke nadering voorbereidt.
Wil hij, van meet af, die nadering bespoedigen? Brandt in hem het vuur dat het huis moet zuiveren voor het bezoek?... Hij denkt er niet aan. Hij heeft alleen genoemden afschuw, die hem een groote rust, een ruim welbehagen verzekert. Hij maakt er, ver van de wereld af waar hij nooit regeeren zal, gebruik van, aanvankelijk, om zich te oefenen in literaire critiek. Hij schrijft ook reisherinneringen, maakt natuurbeschrijvingen van zeldzame nuanceering. Doch hierbij reeds, in dit tweede stadium gaat het wonder gebeuren. Nog klinkt het boeddhistisch: ‘Au fond de toutes choses est la tristesse, comme au bout de tous les fleuves est l'océan. Un receuillement profond se fait en moi, j'entends battre mon coeur et passer ma vie. Il me semble que je suis devenu une statue sur les bords du fleuve du temps, que j'assiste à quelque mystère d'où je vais sortir vieux ou sans âge.... Je me sens anonyme, impersonnel, l'oeil fixe comme un mort, l'esprit vague et universel, comme le néant ou l'absolu; je suis
| |
| |
en suspens, je suis comme n'étant pas. La vie individuelle est un néant qui s'ignore; aussitôt que le néant se connait, la vie individuelle est abolie’.
Het ‘absolu’ wint het echter op ‘le néant’. Weldra voert het opgaan in de natuur hem tot het universeele. Hij komt in een mystisch-pantheïstisch tijdperk, niet om onder te gaan, maar om alles in zich te begrijpen. Zekeren nacht, aan zee, voelt hij ineens den angst van het oneindige; de aarde vlucht onder zijne voeten, ‘als een schip’ zegt hij. Hij mag zijne veelvuldigheid erkennen: ‘Il me semble que j'ai vécu des douzaines et presque des centaines de vies. Toute individualité caractérisée se moule idéalement en moi. J'ai été mathématicien, musicien, érudit, moine, enfant, mère. J'ai même été animal et plante. Je me suis apparu comme boîte à phénomènes, comme lieu de visions et de perceptions. Rentrer dans ma peau m'a toujours paru curieux, chose arbitraire et de convention’. Deze laatste gewaarwording vindt men bij de meeste mystici terug.
Het duurt niet lang of hij vindt alleen nog in den droom de onontbeerlijke vrijheid. Alle werkelijkheid versmacht hem. Het is dat hij het hoogste gaat naderen.
Hij voelt zich naar het onbekende middenpunt van het bewustzijn-geweten aangetrokken ‘inconscient, comme le noyau du soleil est obscur’. Het eindige is hem voortaan eene marteling. Hij, die zich bij machte dacht alle wezen in zich te bevatten, hij neemt niet meer aan in eene begrensde persoonlijkheid opgesloten te blijven. Oorzaak en gevolg zijn hem niets meer: hij staat op den drempel der onmiddellijke kennis. Hij haakt naar het eeuwige; hij verwijst de zuivere rede, om eindelijk, na den langen
| |
| |
maar alle stelsels omvattenden weg, nog alleen de mystische middelen te gebruiken. Niet langer het begrip: thans niet anders meer dan de rechtstreeksche communie. En bevrijd van zijn wil, nog alleen receptief, blijft hij de genade der analysis genieten - als een Teresia, een Joannes a Cruce, eene Hadewych. Want als alle mystieken blijft hij in zijne uiting smartelijk humaan, acuut-begrijpelijk voor wie hem begrijpen willen. Hij zegt zijn angst, dat hij het onuitdrukkelijke niet zal vermogen te uiten: intusschen straalt zijn woord van vreugde om de genoten openbaring.
Met dat al zou hij geen christelijke mysticus mogen heeten - hij heeft trouwens den affirmatie-durf niet van velen dezer -, en zou hij met een Louis Ménard, zij het dan ook driftiger, een pantheïstisch mysticus gebleven zijn, was de moreele, en zelfs religieuze bezorgdheid bij hem niet scherper en scherper geworden. Ten grondslag van zijn eigen evasie-vermogen lag het groote louteringsmiddel: het geloof. Het gebied; de bijtreding van een gebod: ook hem zijn ze eindelijk de wipplank tot het oneindige. Tegen het einde van zijn leven zegt hij: ‘J'ai touché, éprouvé, savouré, embrassé mon néant et mon immensité: j'ai baisé le bord des vêtements de Dieu’. - ‘Néant et immensité’ hebben thans niets meer met Nirwanah te maken. En het is als stoïsch christene dat hij sterft, na lang en tot op den bodem toe louterend lijden.
N.R.C., 27 September 1921.
|
|