| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XII
Brussel, 20 September.
Brussel neemt zijn zeer bijzondere najaarsschoonheid aan: het is teeken dat het einde der vacantie nadert.
Wie terug is van de gulden en zilveren dagen aan zee - het seizoen is eenig geweest - of van het platteland, dat, niettegenstaande de droogte, dezen zomer rijk aan neersche en felle kleuren was, vindt de hoofdstad op zijn mooist. Nooit is Brussel zoo schoon als einde-September en aanvang-October, vooral in de wazige schemeruren, waar 't gloeiend goud der lantaarnlichten fonkelt in het rozige rag van dunne misten, of bij 't eerste rillen der vroege ochtenden, die de ijlte bezitten van een droom vlak voor het ontwaken: iets irreëels dat men heel goed bewust is zonder er bepaald aan te gelooven. Waar de dag-uren herinneren aan het bralle gebod van den dagelijkschen arbeid, met te meer hardnekkigheid dat men komt uit de luie vrijheid der vacantieweken, bieden de uren van ochtend en avond een aanminnelijkheid vol teedere opwinding.
Vol dubbelzinnigheid ook en een soort van onrust. 's Winters weet men van 's ochtends vroeg wat de dag bieden zal, en de avond is meestal niet dan bevestiging van de wrevelige ochtendervaring. De zomer is doorgaans brutaal: het is warm te vroeg en te laat. Met September echter komt het tweeslachtige; het is de Meimaand van den winter, maar met de zékere ontgoocheling aan het eind. Daarom ook geniet men dubbel, - en dubbelzinnig. Men beliegt zich-zelf een beetje; men moet zich weleens dwingen te
| |
| |
gelooven. De gewaarwording is wel eenigszins als die men ondergaat bij kunst: een niet-eenvoudige sensatie, met al heel wat geestelijke bestanddeelen, en veel subjectiviteit. Zij bereidt als het ware kunstgenot voor, dat is een wintergenot, een verplaatsing in onechte, maar aangenamere atmospheer van het intiemste gevoelsleven.
Is het die reden, die er mij van lieverlede toe brengt te schrijven over kunst te Brussel, zonder voorgenomen plan, alleen onder den indruk van het oogenblik? - Stelt u gerust, er is stof te over. Doch die stof is voor een deel van dien aard, dat zij zich bijzonder leent tot behandeling op den tijd, dat ik Brussel terug vind in zijn nieuwe najaarsstemming, die de fijnste is, en een wel wat onrustige, en een weemoedige.
Want ziet, die stemming heb ik teruggevonden, met juist dezelfde bestanddeelen, en in gelijke verhouding, in het Museum voor Moderne Kunst.
Gij moet weten dat dit museum een paar nieuwe zalen is rijker geworden, juist tegen den tijd, dat de liefhebbers der kunst van vacantie terug zouden zijn. Het is al een heele poos, feitelijk al een kleine twee jaar, en zoowat sedert Destrée minister werd, dat ons Modern Museum niet meer te herkennen was. De zalen werden gesloten en weer opengedaan. Sommige schilderijen vond men niet op de vertrouwde plaats terug; andere schilderijen waren geheel verdwenen. Daarentegen vertoonden de leelijke wijnroode wanden kale plekken, waar woekerig schimmel de landkaart had geschetst van het tegenwoordige oostelijke Centraal-Europa, - uit den aard der zaak zonder de minste precisie. Bij al die veranderingen, die zoo weinig overeen te brengen zijn met het ambt en de waardigheid van
| |
| |
een museum-conservator, kwam toen nog het nieuws, dat de twee zalen, vroeger aan kunstkringen voorbehouden, die er bij beurte een gastvrij onderkomen vonden, den kunstenaars ontnomen werden, om te worden gebruikt voor het museum-zelf, en meer bepaald voor de nieuwere en nieuwste werken. Feitelijk maakte dit alles deel uit van een goed overlegd ontwerp: men wilde in de eerste plaats wat orde stichten, en ten tweede wat lucht geven aan menig meesterstuk, dat thans versmacht was door andere doeken of, aan een schot opgehangen, een uitzicht van voorloopigheid kreeg, dat nuttig genieten in den weg stond. Dat was alles heel goed, al stribbelden de gekrenkte kunstkringen, beroofd van hun lokaliteit, natuurlijk tegen. Had men mij te dien tijde om advies gevraagd, ik zou den heeren het middel aan de hand hebben gedaan, om beide partijen tevreden te stellen, met de beste resultaten niet alleen voor het museum en voor de kunstkringen, maar tevens voor de zoo diep beproefde en hulp-behoevende Belgische schatkist: ik zou eenvoudig hebben aangeraden, de helft der schilderijen, natuurlijk na deskundige schifting, openbaar te veilen. Het zou voornoemde schatkist aanmerkelijk hebben kunnen stijven, want de vermelding: ‘voormalig staatsbezit’ zou hooge prijzen hebben verzekerd; het museum zou er, niet alleen aan ruimte, maar ook aan waarde bij hebben gewonnen, want beter weinig geld in degelijke beleggingen, dan een fortuin in Russische fondsen; en eindelijk: de artiesten zouden onmiddellijk tevreden zijn geweest, want niets is doorgaans zoo behoudsgezind als een artiest, doordat hij doorgaans zoo weinig te bewaren heeft. - Aldus zou ik hebben geraden. Maar men heeft mij niet geraadpleegd. En trouwens, minis- | |
| |
ter Destrée is wel een sociaal-democraat, maar gaat niet graag voor een revolutionair door.
Men heeft er zich dus tevreden meê gesteld, de zalender-artiesten in te nemen, om hooger-gemeld plan uit te voeren. Na één jaar en tien maand is het ontwerp werkelijkheid geworden: meer natuurlijke atmospheer om de doeken die er om schreeuwden, en al de ‘jongeren’ knusjes bij mekaêr, zelfs de beeldhouwers, die vroeger samenhokten in het Oude Museum. Men heeft onbetwistbaar zijn best gedaan. Aan goeden smaak heeft men voldaan. Men heeft gewerkt, wat vooral in een Museum steeds prijsbaar is. - En het resultaat?
O, dubbelzinnig-weemoedige schemer-stemming van het nakende najaar, dat een winter beduidt, en voorloopig het voorjaar uitsluit waar het nochtans zoo goed op gelijkt!.... Deze modernste zalen van het Moderne Museum, met zooveel blijkende liefde aangericht, in de zalen die men aan de kunstkringen heeft ontnomen, roepen in ons de herinnering wakker aan wel veertig jaren strijd, waar ik voor een goed deel de stomme, maar niet ongevoelige getuige ben geweest. Hier luidden ‘Les Vingt’ het opzettelijkste impressionisme in, met al zijne schakeeringen. ‘La Libre Esthétique’, meer eclectisch, zag er gevechten ontstaan zoo om ‘Le temps d'Harmonie’ van Signac als om ‘Hommage à Cézanne’ van Maurice Denis. Later kwamen de ‘Indépendants’: eene hulde aan Matisse en aan het ontluikende cubisme. Le Fauconnier lokte er de heftigste discussies uit, terwijl jongeren als Constant Permeke er voor het eerst werden opgemerkt. Het is alles: meer bezadigde, maar intelligent-geleide kringen als ‘Pour l'Art’ lieten toe talenten te waardeeren die, zonder tot een gecatalo- | |
| |
geerde richting te behooren, niet te minder blijk gaven van sterke, gedegene oorspronkelijkheid. In deze zalen werd, naar aanleiding der diverse tentoonstellingen, muziek uitgevoerd. Debussy werd er voor 't eerst buiten Frankrijk gespeeld en gezongen. Vincent d'Indy leende er zijn gezag aan de overige Fransche musici van den dag en van morgen. Men hield er lezingen, die waren als springbronnen of als weldadige baden. En dat alles was levendig, was het leven zelf. In die zalen mocht men de prachtigste opwinding beleven die een artiest zich denken kan. Men snoof er de kruitlucht op, veel meer dan een muffe geur van olie. Men praatte er mijlen lang, tot men dorst kreeg. En dien dorst ging men lesschen in de, helaas ook al verdwenen ‘Taverne Guillaume’ waar de discussie
herbeginnen kon.
Thans? - In die tentoonstellings-zalen, museum-zalen geworden, hangen een aantal werken, waar, te zelfder plaats, in der tijd om gestreden werd - ik denk aan Ensor - of die protest uitlokten of die althans eene zekere onrust verwekten. Ensor van ‘Les Vingt’, Claus van de ‘Libre Esthétique’, Maurice Denis waar twintig jaar geleden zoo geestig meê gespot werd, - om niet te spreken van onze eigene, latere jongeren: Van de Woestijne, Servaes. Zij hangen bijna op de vroegere plaats, en ditmaal voor de eeuwigheid (als men het zoo uitdrukken mag). Doch zij, die eenmaal het leven-zelf beteekenden, want het altijd-wisselende zoo niet altijd-progresseerende (reactie is ook leven), zij gelijken wel allen samengenomen....
Neen, ik durf niet zeggen, dat zij reeds den dood zouden beteekenen. Maar dat voor de eeuwigheid ophangen, dat verstarren, dat onaanvoerbare haast in zalen die voor- | |
| |
taan natuurlijk veel minder zullen worden bezocht dan toen zij zalen waren voor tentoonstellingen, die slechts voor beperkten tijd openbaren: het doet dubbelzinnig aan, en wekt weemoed, - net als deze najaarsschemering die mij, op ditzelfde oogenblik dwingt, licht aan te steken om dezen brief verder te schrijven (hetgeen weer een symbool is). Die werken, waar wij indertijd om gevochten hebben, en die doorgaans van eene goede, soms zelfs eene buitengewone hoedanigheid zijn, zij maken ons ongerust; zij verleiden er ons toe, te gaan twijfelen aan eigen smaak en inzicht. Wij weten heel goed dat wij ons in hunne qualiteiten niet hebben vergist: niet vele menschen houden van zelf-kastijding. Maar die qualiteiten hebben een andere beteekenis gekregen. Men vergelijkt ze bij qualiteiten van vroeger museum-werk, en zij verliezen erbij in waarde. Er komt spijt in u op, of lust tot sarcasme. In elk geval is het eene wrevelige opwinding: men is niet blij om deze zoo moderne museumzalen.
Er komt trouwens telkens eene opmerking naar boven die voor deze jongere schilderijen niet gunstig is. Men heeft - men kan het niet vergeten - men heeft er duchtig voor gestreden. Doch voor wat heeft men eigenlijk gestreden? Hier ziet men het thans: men heeft doorgaans gestreden voor een schijn. Het woord klinkt bitter: de waarheid, helaas is meer dan eens bitter. Doch in deze nieuwe museumzalen en hunne definitiefheid is het veel duidelijker te merken dan in tentoonstellingen: de kunst der veertig laatste jaren, hier in uitstekende werken vertegenwoordigd, is voor het grootste deel, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, quaestie van techniek zonder meer geweest. En - het ergste! - van techniek
| |
| |
zonder stevigheid, zonder houvast. Men zal mij doen opmerken dat eene nieuwe techniek dan toch over het algemeen een nieuw inzicht volgt. Maar ik antwoord, en kan op voorbeelden wijzen in deze nieuwe zalen zelf: als de techniek volgt op het inzicht, moeten wij dan uit de oppervlakkigheid, de grilligheid, de blufferigheid of.... de toevalligheid der techniek besluiten tot de oppervlakkigheid, de grilligheid, de blufferigheid of de toevalligheid van het inzicht?
Ik weet het heel goed: deze nieuwe zalen zijn een triumph van het individualisme; individualisme dat blijkt evenzeer uit de uitvoering als uit de gewaarwording. Doch sedert wanneer moet ik, individualist als ik ben, het individualisme van anderen aanvaarden als het mij niet anders blijkt te zijn dan ijdelheid, zij het onder de liefelijkste? Zoozeer ik de gemeenschapskunst haat die geen anderen uitweg vindt dan in eene doode, zij het zinrijke allegorie uitgevoerd naar de probaatste academische regelen, zoozeer walg ik van ikheids-kunst die allen algemeen-menschelijken ondergrond mist. Ik weet wel dat de impressionisten zich daarbuiten hebben gesteld, en meenen het te kunnen doen met bloot hunne zintuigen. Helaas, hunne beroemdste doeken in deze nieuwe zalen van het Moderne Museum geven hun hierin ongelijk....
Wat dan nog wel overblijft? Juist de schilderijen waar men de techniek, aan vegen of stippelen, vormverwringen of kleurverkrachten, vergeten kan voor den inhoud. Word ik oud? Ik ga, bij schilderijen, van inhoud houden! Maar stelt u gerust: aan de anecdoot ben ik nog niet toe, nu niet, en, hoop ik, ook morgen niet, en niet zoolang als ik menschelijk voelen kan.
| |
| |
Moeten deze nieuwe Museum-zalen dan werkelijk als mislukt worden beschouwd? Alles behalve! Wij staan hier voor een schoone, eene edele, een werkelijk moderne poging om van ons Museum iets anders te maken dan eene necropool. Doch... de necropool-lucht is er nu eenmaal!
Al blijft de stemming toch eerder die van dezen thans volkomen-ingevallen najaarsavond, tweeslachtig en dubiëus, die verleidt tot slechte mijmeringen waar zelfs uwe beste vrienden niet bij worden gespaard.
N.R.C., 24 September 1921.
| |
XIII
Brussel, 21 September.
Ik heb u gisteren verteld hoe ons Museum voor moderne kunst met twee zalen is verrijkt. Feitelijk kennen wij den grond niet van onzen artistieken rijkdom.
Of moet dit niet blijken uit het laatste decreet van minister Destrée? Hij heeft bevolen dat zou worden opgemaakt een inventaris van al de kunstwerken die, staatseigendom, zich in de diverse staatsgebouwen bevinden, en daarbij bevolen dat bewuste kunstwerken verder zullen worden uitgeleend aan publieke instellingen die er behoefte aan gevoelen, zoo stedelijke als provinciale en nationale, voor een steeds vernieuwbaar termijn van tien jaar.
Het tweede deel van het besluit is, naar ik meen, ge- | |
| |
deeltelijk eene nieuwigheid. Tot op heden genoten alleen staatseigendommen, bij uitsluiting van de scholen, de stadhuizen, de provinciale monumenten, de eer, schilderijen en beeldhouwwerken door den staat aangekocht, te mogen herbergen.
Herberg waren dan Kamer en Senaat, die trouwens tot aankoop op eigen fondsen teren. Telkens, bij het aftreden van een voorzitter dezer wetgevende lichamen wordt zijn portret besteld aan een gezaghebbend specialist; en zoo werd de Senaat, nauwelijks een jaar geleden, het portret rijker van zijn voorzitter, Baron de Favereau, door Philippe Swyncop, op hetzelfde oogenblik ongeveer dat Gustave van de Woestijne het portret schilderde van den oud-voorzitter der Kamer, minister van state Prosper Poullet, hetwelk laatste portret heel wat protest uitlokte, omdat het buiten de wetgevende portretnormen ging.
Wat vermoedelijk ook wel eenigszins het geval zijn zal met het portret van den tegenwoordigen Kamervoorzitter, den heer Emile Brunet, waar Théo van Rijsselberghe mede is belast. Senaat en Kamer koopen trouwens ook wel andere schilderijen aan, buiten deze officieele portretten, die moeten geschilderd worden naar een geijkte formule. Zoo kocht de Senaat twee jaar geleden een Jakob Smits aan, die imponeert door nieuwheid, middenin de schilderijen uit den romantischen tijd, die hem met vierkante meters afschuwelijkheden versieren, wat ook het lot is van de Kamer der Volksvertegenwoordigers.
Verder zijn het de diverse ministeries, die onderdak verleenen aan kunstrijk staatseigendom. Men wordt in België geen bureelhoofd, of men heeft recht op drie dingen: gordijnen, die de vensterramen van het lokaal der dage- | |
| |
lijksche bezigheid verinnigen, een electrisch kroon van koperen schittering om het werk te verlichten, en - schilderijen aan den muur. Die schilderijen zijn meestal de vrucht van eene ondersteuning. Want tot bij den oorlog werden de schilders menigvuldig doch vrij goedkoop ondersteund door aankoop van hun werk, en na den wapenstilstand is met die gewoonte voortgegaan, zij het dan ook op meer bescheiden voet, hoe dan ook met niet minder willekeur. Want de aankoopen - aldus klagen vele schilders - gebeuren niet met de gewenschte onpartijdigheid, en het is weleens de steun, verleend door een Kamerlid, die over den aankoop beslist. Hetgeen tot gevolg heeft, dat niet al de aangekochte werken voor meesterstukken kunnen doorgaan. Ziet men het bureel van een attaché of van een directeurgeneraal aantrekkelijk gemaakt door doeken met echte kunstwaarde, dan loopt men wel eens weg uit de kamer van een eenvoudig bureelhoofd vanwege de afschuwelijkheden, die u toegrijnzen en ik ken een directeur uit een ministerie die nooit heeft gedoogd, dat men hem een verschrikkelijk figuurstuk afnam, omdat het zulke heilzame uitwerking bleek te bezitten op de bezoekers, die zijn middagdutje kwamen storen.
Niet alle schilder- en beeldhouwwerken, die 't edelste ornaat zijn van onze staatsgebouwen, zijn rechtstreeks aangekocht geworden door den minister van schoone kunsten ten behoeve van zijne collega's der diverse departementen. Een groot getal zijn de vrucht des ijvers van de aankoop-commissie der musea. Die commissie beschikt over gelden, die kost wat kost dienen uitgegeven ten voordeele van genoemde verzamelingen. En zoo wordt er, doorgaans op tentoonstellingen, heel wat aangekocht, dat nooit in een
| |
| |
museum wordt geplaatst. Ik zei u reeds, hoe stampvol onze openbare verzamelingen zitten! Terwijl in de ministeries steeds een plaats gevonden wordt, en trouwens aan de eischen van nieuw-gepromoveerde bureelhoofden moet worden voldaan.
En daar zijn verder de Prijzen van Rome. Deze jongelieden leveren niet alleen het proefstuk waarop zij worden bekroond: zij leven feitelijk, drie jaar lang, onder het regiem van dwangarbeid. Zij moeten naar Italië, en van daar uit zijn zij gedwongen werk te sturen, dat deels uit de vrucht van eigen initiatief, deels uit copieën van bekende meesterstukken bestaat. Onder die copieën zijn er soms heel mooie: ik denk aan een Carpaccio door Xavier Mellery, meer eene verwerking dan eene angstvallige copie, die zich in een lokaal bevindt van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten; aan een Fra Angelico, nageschilderd door Constant Montald; aan menig ander werk nog dat, in sommige ministerieele zalen, eene aangename verpoozing is van moderne maar vaak heel leelijke producten.
En eindelijk: de eigenlijke bestellingen voor gerechtshoven, post- en telegraafgebouwen en zelfs scholen. Het zijn niet altijd meesterstukken: ten bewijze de wandversiering van het Posthotel te Brussel. Daarentegen bezit het Paleis van Justitie terzelfder stad werken van hooge waarde, door Delville o.a. en door Smits. Dat die bestellingen, de toezegging van bestellingen of de hoop op bestellingen voor soms al te voortvarende artiesten bittere teleurstellingen inhouden kunnen, heeft menig kunstenaar ondervonden, zoo Constant Montald die voor de voorhalle van het Museum voor oude kunst groote doeken had gemaakt,
| |
| |
die hij nooit of nimmer geplaatst kon krijgen.
Ziedaar hoe de tallooze kunstwerken worden aangekocht, waar de bevoegde minister een inventaris van bevolen heeft. Met welk doel? Eerst natuurlijk om de uitgebreidheid van het bezit te kunnen overzien. En ten tweede.... Maar neen, ik kan het niet gelooven dat zoo spoedig zou worden ingegaan op de suggestie die ik gisteren te dezer plaatse aandierf, alsdat, namelijk, het grootste, en werkelijk al te onnoodige deel van onze kunstschatten in openbare veiling zou worden verkocht, liefst aan vetgemeste oorlogswoekeraars, ten behoeve der diep-bedroefde Belgische schatkist....
Ik had het daareven over Prijzen van Rome: laten zij het tweede kapittel uitmaken van deze kunstnieuwsjes. Zij zullen geen copieën meer hoeven te sturen - wij hebben er trouwens genoeg - uit Rome, Florence of Fiesole, want de minister heeft ze, althans voor de beeldende kunsten, afgeschaft. Niet uit bezuiniging (men hoeft niet meer te sparen, sedert men besloten heeft zich te ontmaken, tegen goed geld, van al te veel ruimte-innemende wangedrochten), maar omdat men, naar de raadgeving van den Bijbel, afsnijden wil wat hindert. En de instelling van den Prijs van Rome was niet alleen eene hindernis voor de ontwikkeling der eigen personaliteit der jonge artiesten, al te jong werkelijk om uit eene Italiaansche reis de vormende kracht te putten, die ze inhoudt; niet alleen is die instelling nooit een waarborg geweest van wezenlijk genie (onze beste kunstenaars zijn niet dezen, die den Prijs hebben behaald); maar het feit, dat nog maar heel weinig jongeren eraan denken, voor dien wedstrijd mede te dingen, is een voldoende bewijs dat hij werkelijk uit
| |
| |
den tijd is. En de minister was dan ook goed geïnspireerd, toen hij hem afschaffen ging, en vervangen door een veel losser stelsel van toelagen aan belangwekkende jongelieden, die geld zullen krijgen om het buitenland te bezoeken met een verplicht verblijf nochtans in de Eeuwige Stad, of althans in Italië, waarvan de kultureele veredeling, de onrechtstreeksche, allerminst mocht worden onderschat door een minister als Destrée, die over de Italiaansche Primitieven, met zijn broeder, wijlen Dom Bruno Destrée, den Benedictijner monnik, een fijnzinnig boek heeft uitgegeven.
- Laat de afgeschafte Prijs van Rome mij, tot besluit van dit briefje, handelen over een anderen prijs die, onder den oorlog natuurlijk afgeschaft, weêr voor het eerst sedert 1913 moet worden toegekend: de ‘prix-Godecharle’ namelijk. Die Prijs, die een nogal mooie som vertegenwoordigt, en waar wij althans één belangrijk doek aan danken, de ‘Job’ van Auguste Levèque, den dichterschilder die verleden jaar in erbarmelijken toestand gestorven is, - die prijs wordt toegekend aan een schilder of aan een beeldhouwer die geen dertig jaar oud is geworden, en... een mythologisch, historisch of allegorisch onderwerp heeft gelieven te behandelen. Het lokaas der duizend francs is, gij merkt het, eene reactionaire manoeuvre geworden: jongelieden, die misschien honger lijden, te gaan dwingen, om den broode, eene ‘Danaë’, een ‘Slag van Woeringen’, of een ‘Vrede die Europa omhelst’ te schilderen, is misschien moord plegen op een genie.
Nochtans hebben zich heel wat genieën, of die het wenschen te worden, dit jaar aan die manoeuvre geleend.
Maar zij hebben zich op den academischen Godecharle
| |
| |
gewroken, enkelen althans: zij hebben hun, door hen zelf gekozen onderwerp.... cubistisch behandeld.
Gelukkig dat de Prijs van Rome is afgeschaft!
N.R.C., 25 September 1921.
|
|