| |
| |
| |
Muzikale verhuizing
Brussel, 19 September.
Ik schreef het u gisteren: de Muntschouwburg heeft zijn winterdeuren geopend. Gij kunt het gerust vertalen door: muziek, in België, is weêr eens verhuisd.
Wij zijn geen volk van trekkers; de Belg is geen trekvogel. Bedenkt: wij bezitten slechts één beroemd ontdekkingsreiziger, ridder de Gerlache de Gomery, die het zekeren dag in het hoofd kreeg de Zuidpool te gaan uitvinden. Toen koning Leopold de tweede iets meer wilde weten van Kongo, dat wij danken aan zijn genie, moest hij beroep doen op den Engelschman Stanley. En voor dat zelfde Kongogebied blijft het een gevaar, dat de Belgen er tegenover zoo weinig reislust blijven vertoonen. Natuurlijk gaan ook wij wel eens naar Zwitserland, liefst op speelreis: een goed middel om alles te blijven ignoreeren van het land der bergen. Enkele katholieken kennen Rome, in hoofdzaak vanwege den Paus. Natuurlijk gaan wij overvloedig naar Parijs: een voorstad feitelijk van Brussel. Maar vele Belgen kennen Nederland en Engeland, hun naaste buren, slechts sedert den oorlog, en dan nog noodgedwongen en als vluchtelingen. Het is dan ook sedert den oorlog dat Nederland en Engeland den Belg hebben ontdekt: deze landen hebben vastgesteld, dat de Belg niet bereisd, althans maar zelden een wereldburger is.
Eén land vooral is den Belg zoo goed als onbekend, het is zijn eigen land, België. Heel wat Waalsche burgers, die wel eens naar Parijs zijn geweest, hebben nooit de Noordzee gezien, die in een kleine drie uur van hun stad
| |
| |
of dorp te bereiken is. Evenveel Vlaamsche burgers kennen het Walenland niet, en ik ken Vlaamsche dichters, die de grot van Han hebben ontdekt in Jacques Perk, en de Ardennen in Lodewijk van Deyssel. De Belg is een huisduif: hoeveel Brusselaars kennen de Brusselsche musea? De eigen haard en de naast-gelegen herberg: het volstaat voor de gemoedsrust als voor de geestelijke nieuwsgierigheid.
Eén reeks Belgische burgers maakte eene belangrijke uitzondering: het zijn de muzikanten. Wij hebben heel wat muzikanten, en hoe hooger ze uitsteken, hoe verder zij reizen gaan. Wij hebben virtuozen die in Amerika evenveel geld verdienen, op enkele dollars na, als wijlen Caruso. Mindere sterren brengen het niet verder dan de omliggende landen, maar hebben het er goed. Eindelijk is daar het vulgum pecus: het gaat buiten 's lands grenzen niet, maar - het reist. Het reist met groote regelmatigheid. Terwijl de rijke kruidenier jaar in jaar uit aan zijne toonbank geklonken staat, bewéégt de arme, doch gesyndikeerde muzikant. De geldzuchtige wisselagent is slechts in één enkele stad bekend: de onbaatzuchtige paukenslager bemerkt met welgevallen, dat de bevolking van ten minste twee Belgische steden op het aanzien van zijn gelaat reageert. Want die paukenist, evengoed als deze saxophoon en gene piccolo, om te zwijgen van belangrijke cellisten die de vrouwelijke, en vurige bazuinen die de mannelijke harten plegen te veroveren, heeft, als sommige mormeldieren, een winterverblijf en een zomerverblijf. Want wij hebben heel wat uitstekende muzikanten doch niet genoeg om te voldoen aan de eischen van eene winterstad en anderdeels van eene zomerstad. Waarbij komt
| |
| |
dat de uitvoering van muziek een drift is, die zomerslaap als winterslaap uitsluit. Hetgeen tusschen musici en bovengenoemde mormeldieren weer een verschil uitmaakt.
Onze musici, dus, reizen. 's Winters dienen zij de Muzen te Brussel of te Antwerpen, te Gent of te Luik. Doch niet zoodra hebben de schouwburgen dezer steden opgehouden ‘Carmen’ te vertoonen, of heele wagenladingen aan muziekinstrumenten volgen hunne eigenaars naar Oostende en Spa, naar Blankenberghe en Namen. En het is geen geringe gemoedsberoering, bestaande uit verbazing en tevens uit geruststelling, bij den man-met-geld-en-tijd, die eveneens in de zomermaanden de hoofdstad verwisselt tegen een verblijf aan de kust, aan beide zijden van een dirigent dezelfde eerste, en dezelfde tweede violen een ijverigen strijkstok te zien hanteeren, tot uitvoering van muziek die, altijd dezelfde, zich evenzeer thuis gevoelt te Oostende als te Brussel.
En - nu is weêr de Muntschouwburg open, hetgeen beteekent dat de duistere holen der spoorwegwagens de schittering der buccienen en tubae, de rouwkleurige doos der violen, het sjofele lustrekleedje der contrabassen hebben opgezwolgen, om ze te gaan toevertrouwen aan de eeltige hand der sjouwers die er in het Noorderstation te Brussel gretig of nonchalant naar grijpen. Ik heb u, een paar maanden geleden, mogen schrijven over ‘Muziek te Oostende’: met muziek is het voorloopig te Oostende uit, of nagenoeg. En het eischt van lieverlede een overzicht van de laatste stuiptrekkingen dezer muziek, dat haast gelijk staat met eene lijkrede.
Om het pathetisch uit te drukken: de lijkrede van een vriend, wiens stem stikt in het ophalen van herinne- | |
| |
ringen. Is het muzikaal seizoen te Oostende dit jaar dan zoo heel buitengewoon geweest? Alles behalve. Ik wil zeggen, dat het een goed seizoen is geweest, zonder veel meer, en zooals het zich gewoonlijk te Oostende voordoet. Doch hier dient onmiddellijk aan toegevoegd, dat, voor eene luchtig-mondaine badstad, Oostende zich, muzikaal gesproken, toch al heel deftig pleegt voor te doen. Verleden week namen de dilettanten van Oostende afscheid van den eersten kapelmeester der Kurzaal, Léon Jehin. Léon Jehin nu, die niet zoo heel jong meer is, blijft een vurig dirigent. Maar zijn vurigheid leidt hem nooit van stevigheid af. Hij kon als leus aannemen deze waarheid van een mijnwerker: de hardste kolen branden het best. Dit jaar heeft hij vier triumphen bevochten: een triumph in verschillende deelen, die is, tegen het bestuur der Kurzaal en van een deel des publieks in het opnieuw uitvoeren van Wagner (hoe verbluffend dit klinke, in België is dit nog steeds een triumph), en dan de uitvoering van de vierde, de vijfde, en de integrale negende symphonie van Beethoven: nogal ernstige muziek voor een namiddagpubliek (de concerten hebben plaats om half vier) dat het middagdutje ervoor laten moest, - en liet, want de interpretatie, waarover kan worden getwist - ik denk hier vooral aan de negende - was buitengewoon gaaf, vanwege onze veel-bereisde leden des orkests.
Naast Jehin de solisten. Als ik u zeg dat wij in deze maand September, op een oogenblik dat het seizoenleven toch feitelijk aan het uitsterven is, nog een Isalberti, nog eene Elvira di Hidalgo mochten genieten in de edelste pracht van den bel canto; dat wij een violist als Gabriel Bouillon, eene pianiste als Madame Aleur-Chêné, leerares
| |
| |
aan het conservatorium te Parijs, mochten toejuichen, die, zonder de minste aanstellerigheid, ons het zuiverste genot wisten te schenken, dan geeft dat toch wel een goeden dunk van de muzikaliteit eener season-stad als Oostende, waar sedert eene maand de dancings aan het zwijgen zijn gebracht.
De tweede orkestmeester van de Kurzaal, wien een minder deel beschoren is dan den heer Jehin, vertoont met al zijne jeugd, eene verdienste die, van anderen aard, toch wel even groot is. Hij heet Jules Toussaint de Sutter, is prijs van Rome, bestuurt te Oostende eene ernstige muziekschool, en voert in de Kurzaal bij voorkeur Belgische muziek uit. Hij doet het overvloedig, met prachtige overtuiging. Oostende is 's zomers eene cosmopolis, en het zijn vooral Engelschen die zich, 's avonds om negen uur, aan de concerten van Toussaint de Sutter komen overleveren. En die De Sutter dient hun Belgische muziek op, met eene romantische elegantie die imponeert, en geholpen door hetzelfde veelbereisde, maar zeer vaderlandlievende orkest, dat zich werkelijk con amore voor de Belgische muziek inspant. Deze muziek is doorgaans met smaak en strengheid gekozen, hetgeen de Belgische kurzaal-concerten dan ook boven deze van de ‘Société des Compositeurs belges’ plaatst, zelfs wat de uitvoering betreft. - De laatste praestatie van den Belgischen Toussaint de Sutter is eene hulde geweest aan zijn voorganger in Conservatorium en Kurzaal, aan den onder den oorlog gestorven Léo Rinskopf. Het kan zonder omwegen of restrictie gezegd: het is aan dezen rondborstigen, doch voornamen, geestdriftigen maar sceptisch-doenden, luchthartigen, maar zeer gevoeligen Gentenaar te danken, dat Oostende muzikaal
| |
| |
een kunstcentrum is geworden. Rinskopf heeft, meen ik, een goede twintig jaar aan het hoofd van het kurzaalorkest gestaan, hetgeen ons vijf-en-twintig jaar naar achteren brengt. Welnu, in dien verren tijd wist Rinskopf niet alleen heel den ouden rommel te weren, maar de vijf Russen, Moussorgski inbegrepen, in hunne plaats te stellen, terwijl hij naast Bach en Beethoven, ook den Wagner van ‘Parsifal’ slikken deed, wat, bij badgasten die vooral kwamen om te spelen, om de jaren vijf-en-negentig toch zoo heel gewoon niet was. - Dien Rinskopf nu heeft Toussaint de Sutter willen huldigen in zijn eigen werk, dat vurig en schitterend, doch niet zeer diep en persoonlijk is, daartoe geholpen door Leopold Roosen, een der laatste solisten. Oostende gunt zich, als laatsten solist, den 18en September, als bijna iedereen weg is een Leopold Roosen....
Terwijl te Brussel, tezelfder tijd, in den Muntschouwburg, eene andere goede bekende der Hollanders, Mevrouw Emma Luart, ‘La Traviata’ zingt. (Waaruit blijkt, zooals ik zei, dat de muziek weer eens verhuisd is).
Verwacht van mij geen uitvoerig stuk over Verdi's meesterstuk: ik kan het er voor houden dat het u bekend is. En trouwens, wat kan ik u nog vertellen over de voorstellingen van den Muntschouwburg, en dat u zou wezen onbekend? De Muntschouwburg wordt oud, lijkt het wel: hij leeft van schoone herinneringen. Het dient overigens gezegd: het publiek is daar heel tevreden meê. Misschien hebben wij voor den oorlog al te zeer geleden aan de razernij der nieuwheid? Thans leveren wij ons over aan de oude, romantische opera, met een soort weemoedigen wellust. En verder met het gevolg, dat wij bij het naar
| |
| |
huis gaan lang niet zoo vermoeid zijn dan toen wij, enkele jaren geleden, ‘Pelléas et Mélisande’, ‘Ariane et Barbe-Bleue’, of zelfs ‘Eros vainqueur’ voor het eerst hadden gehoord.
Het dient trouwens erkend: zoo de Muntschouwburg weinig werk geeft aan zijn kapelmeester; de regisseur en de costumier krijgen er des te meer. Deze heruitvoeringen zijn dikwijls heel gelukkige reconstructies. En dit is weer het geval met de ‘Traviata’. Deze opera, zooals alle opera's van voor ‘l'Attaque du Moulin’ en ‘Louise’, verafschuwde de moderne kleedij; een tenor in pandjesjas liet zich niet denken. En de ‘Traviata’, lyrische adaptatie van een burgerdrama dat speelt in het jaar 1854, als ik mij niet vergis, werd dan ook doorgaans gespeeld onder de gepoederde pruik van ‘Manon’ en in de korte broek van ‘Werther’.
Het bestuur van den Muntschouwburg heeft nu echter de zoo niet geniale, dan toch heel aardige idee gehad, ‘Traviata’ terug te voeren naar de ‘Dame aux camélias’, zonder dewelke zij niet zou bestaan. Zoodat Emma Luart zingt met eene crinoline om haar soepel middel, en haar hoofdpartner den reusachtigen hoogen zij en den hoog-gekraagden jas met koperen knoopen van niemand minder dan Alfred de Musset draagt, - met zeldzame elegantie, trouwens.
Wordt het er beter op? Luart zingt zoo, dat men vergeet dat ze een crinoline aan heeft. En het costuum van den ténor Razavet verplaatst de muziek van Verdi prachtig in haar tijd, hetgeen ons criterium verscherpt en de wet der relativiteit leert.
Kan men beters wenschen?....
N.R.C., 23 September 1921.
|
|