| |
| |
| |
Muziek te Brussel
IV
Brussel, 18 September.
Dat het muzikale leven in België's hoofdstad onder de vacantiemaanden heeft kunnen doen denken aan een rimpelloozen vijver, in dezen zin dat het gemoed van den dilettant van half-Juli tot half-September door niet de minste muzikale emotie gestoord werd, voor zooverre wel te verstaan, deze dilettant zijne emoties niet buiten Brussel is gaan zoeken, zal wel niemand verwonderen. Al heeft deze dilettant thans minder te klagen dan vóór den oorlog, aangezien de Muntschouwburg, vroeger drie, vier maanden van het jaar gesloten, het thans doet met slechts vier weekjes rust, en thans weer geopend is, zonder dat iemand had ondervonden aan de ledigte van zijn gemoed dat hij gesloten was. Dit laatste is trouwens niet alleen te wijten aan den korten duur der onderbreking; het dient helaas gezegd: het is niet langer waar, sedert den dood van Kufferath, dat wij in ons eerste lyrisch tooneel het summum en het maximum van ons muzikaal genot gaan zoeken, en doen wij dat niet, dan ligt het niet aan ons.
Dat genot, de dilettant moet het voortaan hoofdzakelijk vinden in de concertzaal. Heel den zomer nu is hij van concerten beroofd geweest, en die passieve berooving duurt voorloopig voort. Is het waar dat wij er, althans voor een deel van den winter en zelfs voor langer, aan bloot staan? Er bestaat groote vrees dat wij inderdaad muzikalen hongersnood tegemoet gaan; dat in elk geval één der groote concert-ondernemingen, deze die het talrijkste publiek placht te lokken en zeker het populairst
| |
| |
was onder het publiek uit al de lagen der bevolking, - dat de ‘Concerts Ysaye’ namelijk dit jaar geen plaats zullen hebben. Hetgeen mij de stof verleent van dit briefje.
Want in den rimpelloozen vijver onzer muzikale zomerrust is dezer dagen een steen komen vallen, die heel wat beroering heeft verwekt, dewelke voortduurt. Eugène Ysaye, stichter van deze beruchte concerten, die nooit hebben uitgeblonken door zorgvolle voorbereiding - hetgeen te wijten is aan gebrek aan eenheid in de leiding: de stichter ervan, bovengenoemd, bestuurt ze doorgaans van uit de Vereenigde Staten van Amerika, van waar uit hij ook les geeft aan het Brusselsche Conservatorium en de bijzondere kapel van den koning dirigeert (of heeft hij deze ambten opgegeven?), - maar die uitblonken door hunne verscheidenheid en levendigheid, hetgeen ze een belang bijzette dat wij b.v. in de, anders veel betere, concerten van het Conservatorium moeten missen (levende meesters worden er nog steeds geweerd: men moet sterven om er toegang te krijgen); - de beroemde violist dus, heel toevallig te Brussel, heeft noodig geacht een brief te sturen aan een Avondblad, die eene klacht en tevens eene aanklacht is, en die waarlijk op zijn tijd komt.
Bewuste brief, weldra een beruchte brief, is het gevolg, vermoedelijk, van... laat ons zeggen persoonlijkheden tusschen den beroemden virtuoos en Léon Dubois, bestuurder van het Brusselsch Conservatorium. Uit talrijke vorige brieven, te dezer plaatse gepubliceerd, zult gij misschien hebben onthouden dat de meeste concerten van Brussel, bij gebrek aan een geschikte, althans opzettelijk daartoe ingerichte, zaal, plaats moesten hebben in schouwburgen of lokalen, die er niet voor aangelegd zijn. De
| |
| |
tegenwoordige minister van Schoone Kunsten, de heer Destrée, heeft het ongehoorde van zulken toestand, in eene wereldstad die eene zeer muzikale stad is, ingezien, en, in afwachting van beters, de concertzaal van het Conservatorium ter beschikking gesteld van ondernemingen, die deze gunst verdienende zijn.
Die Conservatoriumzaal is nu stellig niet het ideaal: op het gebied van het algemeen-relatieve is zij dan toch nog de beste van onze hoofdstad. Ysaye, die het weten kan, heeft er dan ook van afgezien zijn orkest in een Alhambra of in een Patria-lokaal te laten spelen, en heeft, naar hij verzekert, de zaal van het Conservatorium aangevraagd voor het aanstaande seizoen. Daartoe heeft hij zich, zooals behoorde, gericht tot den bestuurder dezer staatsinstelling. Heeft deze bestuurder de vraag overgemaakt aan den minister? Of hoefde dat niet? Of was de minister het met den bestuurder eens? Dit zijn administratieve geheimen, die ik niet bij machte ben te ontsluieren. Hoe het weze: de heer Ysaye kreeg van den heer Dubois bericht, dat hij over de zaal niet beschikken kon. Kwade tongen spreken van oude en onvergeetbare veeten, van wedijver, van naijver. De beroemde virtuoos spreekt zelf het woord concurrentie uit, hetgeen onder handelaars een eervol, onder kunstenaars een kleingeestig woord is. Hoe de feiten er werkelijk uitzien, is intusschen niet uit te maken; wat trouwens alleen belang heeft in deze, is: wij zullen de populairste der Brusselsche concerten dit jaar vermoedelijk missen. Meester Ysaye lijkt het met een minder lokaal dan het Conservatorium niet meer te kunnen doen. Het Conservatorium, of - geen concerten, schrijft hij. En dat is ten zeerste te betreuren. Want
| |
| |
van mededinging met die van het Conservatorium-zelf kan er waarlijk geen spraak zijn: deze laatste zijn en blijven doorgaans voorbehouden aan een beperkt publiek, meest abonnenten; het groote publiek althans bezoekt ze zelden, en slechts bij groote uitzonderingen, als daar was, bijvoorbeeld, verleden winter, de herintrede van Wagner. Als men daarbij bedenkt, dat Albert Zimmer zijne Bachvereeniging, die ons zulke heerlijke uitvoeringen bezorgde, moest laten uiteengaan (zij werd in hoofdzaak rechtgehouden door.... vreemdelingen); dat wij, behalve de Ysaye-concerten, nog slechts hadden de concerten van de vereeniging der Belgische componisten, die een mooie poging mogen heeten maar ons heel dikwijls muziek laten hooren die, hoe nationaal ook, toch best ongehoord en zelfs ongeschreven kon blijven - als men dit alles en nog meer bedenkt, dan is er werkelijk reden tot treuren. Zullen wij het voortaan moeten doen met muziek van dooden, zoo niet doode muziek? In eene stad als Brussel is dat haast niet te denken. Of staan wij alleen voor eene bedreiging van den Meester, die er gaarne uitziet als een Jupiter tonans, en voor wat reclame niet achteruitdeinst? Of is het eenvoudig een middeltje, een heel knap bedacht middeltje om het bouwen te bespoedigen van het Concertgebouw, dat ons sedert meer dan twee jaar beloofd, en sedert verleden jaar bepaald werd toegezegd, en waarvan de eerste steen nog moet worden gelegd, al zijn al de plannen ervoor, geteekend door niemand minder dan Victor Horta, sedert haast-onheuglijke tijden klaar?
Want na de klacht, de aanklacht: wij bezitten, door de schuld der openbare besturen, niet de minste bruikbare concertzaal. Ysaye laat niet na, er den minister nogmaals
| |
| |
uitdrukkelijk op te wijzen. Heel de muzikale pers van Brussel is hem bijgetreden: naar aanleiding van zijn brief, hebben de muzikale critici eveneens een brief laten afkondigen, waar zij allen samen aandringen op de noodwendigheid van een behoorlijk lokaal, waar men werkelijk hooren kan, wat men voorloopig slechts bij benadering hoort. Onze artistieke reputatie staat op het spel: moeten wij ze werkelijk verliezen?
Helaas, eene andere muzikale gelegenheid, weinig bekend weliswaar, maar die onder specialisten groote faam geniet, komt het gevaar vergrooten, dat wij om onzen goeden artistieken naam toch maar heel weinig geven.
Wij bezitten, namelijk, een muziek-museum, dat schatten bewaart. Het is ondergebracht in een lokaal achter het Conservatorium aan: een oud, zeer vervallen heerenhuis, dat geheimzinnig gesloten is en er nogal bouwvallig uitziet. Welke achttiend'eeuwsche grijsaard koestert hier zijn pessimisme; welke bepoederde maar rimpel-volle markiezin gadert hier de bestanddeelen harer ontgoochelde melancholie?... Een breede straat, waar grassprietjes vierkantjes teekenen om iederen steen, waar zelden voetstappen over dreunen; één der beminnelijkste oorden van Brussel, van het Brussel uit den tijd dien Karel van Lorreinen er Maria-Theresia van Oostenrijk vertegenwoordigde. En in die straat een gebouw dat er uit is gaan zien als het stapelhuis van een zindelijk koopman, goed gesloten, tegen diefstal. Maar op de deur dit opschrift: ‘Musée instrumental, visible les lundis et jeudis, jours de fêtes exceptés, de 14 à 16 heures.’
Treedt gij binnen - maar wie treedt hier binnen? De portier staat verbluft, telkens men hem storen komt! -
| |
| |
treedt gij binnen, dan is het verwondering op verwondering. Meer dan drieduizend muziekinstrumenten zijn er opgestapeld, neen: zijn er zorgvuldig en liefdevol opgesteld door geleerde maar wanhopige conservators, in armoedig-enge lokalen, langs donkere gangen. Hier heerscht de schemering, met al hare stofferigheid van het Rijk der eeuwige Stilte. En dit is nochtans de tempel van den klank, den eeuwigen klank, georganiseerd tot muziek. Menschenlevens zijn besteed geworden aan het samenbrengen en catalogiseeren van deze schoonste voortbrengselen van het menschelijk vernuft, van de menschelijke ziel: muziekinstrumenten. Hier is Fétis, de historiograaf der muziek, haast honderd jaar oud geworden. De gebroeders Mahillon, de besten onder de kenners, hebben er hun tijd, hun vernuft, hun speurzin en zelfs hun geld aan besteed. Thans wijdt er een fijnzinnige musicoloog Ernest Closson, zijn beste, meest liefdevolle zorgen aan. Het bevat stukken, die men nergens elders vindt: hoe hebben de Duitschers, en onder anderen de in Nederland niet onbekende Dr. Wirth, er onder de bezetting dan ook in gegrasduind! Tweehonderd liefhebbers hebben er een deel van hunne verzameling aan afgestaan; talrijke buitenlandsche regeeringen hebben dit kostbaar museum begiftigd. Een belangrijk deel ervan is een collectie Hindoesche speeltuigen van zeldzame waarde, destijds aan koning Leopold geschonken door den Rajah Sourdino Mohun Tagore, - de tweede Tagore (of de eerste) aan wien wij met dankbaarheid denken: deze verzameling wordt alleen geëvenaard en voorbijgestreefd door die van het Kensington-museum. Doch.... wie weet het? Wie in Brussel weet van het ‘Musée instrumental’? Nochtans is het, met onze muziekbibliotheek van
| |
| |
het Conservatorium, die eveneens schatten bewaart, waar Fétis, en na hem Gevaert, en na hem Antonio Tirabassi wellicht hunne gelukkigste uren aan danken, een bolster van muzikale schoonheid, die heel Europa ons benijden mag.
Een bolster. Want niemand weet dat het een diamant is. Wie immers loopt door de verlaten straat waar dit wondere museum nooit geopend wordt, dan voor een vreemdeling, die wel weet wat hij hier vinden zal maar weldra geschandaliseerd is om de wijze waarop het is ondergebracht.
Lang vóór den oorlog heeft men eraan gedacht, voor onze muziekinstrumenten naar betere lokalen uit te zien. Waardevolle verzamelingen als deze verdienen - en iedereen ziet het - een betere behandeling. Doch, het gaat met dit museum als met het concertgebouw; neen: het gaat er veel slechter mee. Want voorloopig denkt er niemand meer aan, behalve de liefde- en zorgvolle conservator, die alleen voor zichzelf conserveert, maar niet beter zou vragen dan anderen getuigen te laten zijn van zijne liefde en van zijn zorg.
Zal dit nog lang duren? Ik vrees van ja. Intusschen achtte ik twee dingen gewenscht: primo: Hollandsche reizigers te sturen naar het instrumentenmuseum, Wolstraat, nummer elf; secundo: hun mijne weemoedige verontwaardiging mede te deelen. Misschien helpt het.
N.R.C., 21 September 1921.
|
|