| |
| |
| |
Een Russisch dichter aan de Vlaamsche kust
I
Oostende, 24 Augustus.
Laat het, zoo u dat genoegen kan doen, - laat het gelden als een symbool, dat ik de nieuwere Russische poëzie zou bereiken langs verwoeste streken....
Het symbool houdt trouwens heel goed stand. Het is het natuurlijk gevolg van ongezochte omstandigheden. Het is noch vooropgezet, noch bij de haren gesleurd naar het voetstuk waar het, onvermoed, op te staan komt. En het is in de eerste plaats onverwacht, zelfs voor mij.
Onverwacht, als de aanleiding die het schept.
Stelt u voor dat ik, drie weken geleden, in een Fransch-Belgisch tijdschrift, een opstel lees over de Russische poëzie onder Sowjet-beheer. Het lijkt wel wat oppervlakkig: het is niet meer dan een brief, eene beknopte mededeeling; het boeit mij echter om twee redenen. De eerste reden is, dat ik van Russische poëzie in het algemeen, ook van deze der prae-revolutie maar heel weinig afweet. Iedereen in West-Europa kent den Russischen roman: Melchior de Vogüé heeft hem aan de Fransch-sprekende landen geopenbaard, als juist mijne generatie tot bewustzijn kwam, en die generatie heeft ervan genoten, en eraan geput, als aan geen andere bron; uit Rusland is een licht gekomen, dat, in de jaren 1890, aan het toenmalig-heerschend geestelijk anarchisme het eenig-echte houvast heeft gegeven en aan den omwentelingsgeest dier dagen den onontbeerlijken grondslag van liefde schonk. Wat echter
| |
| |
wisten wij van Russische zuivere poëzie, sedert Poesjkin en Lermontov? Poëzie is onvertaalbaar: ik beken, dat ik aan zelfs de geciteerde dichters nooit veel heb gehad, in de Fransche en Duitsche vertalingen, waarin ik heb getracht ze te benaderen.
De tweede reden waarom ik het opstel in het Fransch-Belgisch tijdschrift met zulke gretigheid las, is juist dat het er ging om de poëzie der laatste vier jaar, in het Rusland der Sowjets. Zij, die in de jaren 1890, reeds hierboven gemeld, brandden van de omwentelings-idee, die thans, in het oude Tsarenrijk, eene zoo hachelijke werkelijkheid is geworden, hebben zich sedert lang en meer dan eens afgevraagd wat van de kunst kon geworden in een communistischen staat. Wat zou de dichter zijn in de gemeenschap der absolute gelijkheid? Het heeft, onder meer in ‘Van Nu en Straks’, eene heele rij opstellen uitgelokt, die doorgaans zeer optimistisch waren, omdat, vermoedelijk, de theoretisch-anarchistische stellers ervan juist wel eenige ongerustheid gevoelden. Want artisten zijn nu eenmaal egoïsten, en onder de verschrikkelijkste. En tevens behooren zij, meer dan de felste kapitalisten, meer dan de ergste proletariërs, tot een ‘stand’. Voor niemand is het begrip ‘stand’ zoo levendig, zij het onbewust, dan voor den kunstenaar; bij niemand is de strijd om stand-behoud zoo heftig. Het is een haast physische hoogmoed, die onverwoestelijk is, te leven van den Rythmus, die is vader der kunst, en te mogen leven als een gelijke met al dezen die den Rythmus erkennen als den grondslag van hun bestaan. Zoodra tot het bewustzijn gekomen, dat men in-der-daad voor dezen cultus rijp is, verliest men lengerhand, en met steeds stijgende vreugd, het vermogen
| |
| |
tot onderscheid tusschen de andere bestaande maatschappelijke lagen. Men is een dichter, tusschen deze prinses en genen handarbeider. Men behoort tot eene orde; zij zal niet ophouden te bestaan zoolang de werelden om elkander wentelen en de zee niet is verstard tot graniet.
Nu was de vraag: wat is overgebleven van het mooie getheoretiseer over de kunst der vrije gemeenschap, (titel van een opstel in Van Nu en Straks), nu die gemeenschap, in de jaren 1890 gedroomd, eene zoo afschuwelijke werkelijkheid is geworden? Het opstel in het Fransch-Belgisch tijdschrift bracht het antwoord: dat antwoord was bemoedigend.... omdat dichterschap nu eenmaal de zee is die geen graniet kan worden.
De poëzie was dus in Rusland niet dood. Beter: ik zou weldra van haar leven een.... sprekend, ik bedoel een lichamelijk, een vleesch-geworden bewijs ontmoeten.
Want toen ik, kort na bewust opstel in het Fransch-Belgisch tijdschrift gelezen te hebben, erover sprak, te Oostende, met een vriend van mij, maakte deze mij bekend, dat de Russische steller ervan voor het oogenblik leefde in een klein badplaatsje van de Vlaamsche kust, waar hij zeer genaakbaar was en ons ongetwijfeld gaarne ontvangen zou. Hoe hij daar gekomen was? Om welke redenen hij zich daar bevinden kon? Om het even, en - wat ging het ons aan? Wij hebben met Russische politiek niets te maken, wij egoïstische stand-bewuste kunstenaars. Het eenige wat van belang was: een Russisch dichter te zien (met trouwens eene vrouw die eene Russische schilderes is), die ons overtuigen zou, eens te meer, dat zelfs in de ellendigste omstandigheden kunst onverwoestelijk is - hetgeen wij wisten, - en ons mededeelen, welke de aard
| |
| |
is van de kunst die thans in Rusland bloeit - hetgeen wel de moeite om het reisje waard was.
En dat reisje ondernamen wij, mijn vriend en ik.... door verwoeste streken. Een aemechtig stoomtrammetje voerde ons, anderhalf uur, door dat symbool. En, om daar nu eens in het voorbijgaan van te spreken, nu de gelegenheid zich voordoet: het gaat er, dat symbool, bijzonder bemoedigend uitzien; het getuigt van een levenskracht, die wij wel kenden, doch waarvan de bevestiging steeds is als een aaiken aan de eigen ijdelheid.
De verwoeste streken waarvan spraak, dat is eenvoudig het Belgische front, het Westelijke uiteind van het roemrijke IJzer-front, dat, ten Westen van Oostende, met de zee een rechthoek teekent. Dat front wordt nog steeds druk bezocht: gansch Engeland heeft het gezien, en Zondag komen officieele Amerikanen, na duizenden niet-officieelen.
Welnu, zoo er nog zijn die het niet hebben aangedaan, dan zullen ze zich moeten haasten. Want, zoo hier nog heel wat aan den oorlog herinnert, dan is dat nog slechts voor korten duur. Reeds heeft zoogoed als overal dit jaar het koren goud-glanzig gewuifd over een bodem die, centimeter aan centimeter door schroot en kogels, door bommen en houwitsers doorwoeld, voor goed dood heette te zijn.
Men ziet, in de duinen waar het puffende treintje doorheen rijdt, nog steeds het duizendvoudig warnet van den verroesten prikkeldraad; doch te Westende, waar de ellende nog bijzonder pijnlijk aandoet want aan heropbouw is nog weinig gedaan en fleurig ziet het kleine stadje er voorloopig niet uit - te Westende.... was het zoowaar kermis. Visschers en boerinnen, die alles verloren hebben behalve
| |
| |
hun Zondagsche pak, stapten met bewuste deftigheid tusschen de brokkelige muren die de verwoesting, als met opstaande schotten, rechthoekig in vakken deelen. Er waren niet veel huizen meer: er is een paardekensmolen.
Hetzelfde krakende trammetje voert u door misschien het allerpijnlijkste bewijs-van-oorlog: op de klingen en hun ijzeren gras, de bosschen van berken en lorken. Alle zijn tot op manshoogte geknot, puntig afgebroken; zij zijn gevild tot op het doode, grijze hout, dat door regen en zon is gekeend; slechts heel zelden schiet daar een takje uit en wiebelen er wat groene blaadjes: dáár, waar een stukje schors zich als het leven-zelf aan een stam, een ten doode toe gemartelden tak, heeft vastgeklampt, dan is dat blijk van bestaans-bestendigheid, van wil der natuur, diep ontroerend. Wat trouwens de oorlog niet heeft gedaan, wordt door den na-oorlog als eene noodzakelijkheid uitgevoerd: tot rooiing van dit hout, dat nimmermeer bloeien zal, heeft men het mos aan de hooguitrijzende wortelen der doode boomen in brand gestoken; het vuur doet er eene onderaardsche vernielingsreis; men merkt er niets van dan een diaphanen rook - een blauwen, lagen herfstmist over de verkoolde-zwarte aarde en dan de stiklucht, den bitteren pestgeur, die u bij de keel vat. Hetgeen minder aangenaam is. Maar tusschen die vermoorde boschjes in, waar doorheen nog steeds haastige soldaten loopen met hakkende houweelen, daar rijst, zie, als een lachende houtvestershut uit de Ardennen, het ‘Grand hôtel des Alliés, chez Céline, Volailles, Gibiers’, met eene geschilderde vingerwijzing naar een bordje: ‘La patisserie est ouverte’. Wat verder: een domkerk, gebouwd uit sardineblikjes, - neen, uit plaatijzer dat,
| |
| |
uit mimetisme, de golving der naast-gelegen zeebaren cubistisch nabootst.
En naderen wij, tusschen eveneens-golfijzeren hoevetjes, waarnaast schoone paarden den ploeg trekken door de aarde die weldra het zaad ontvangt voor toekomstige oogsten -, mijne brave, levensbewuste Vlaamsche boeren en broeders! -, en aan wier houten drempel, onder de vurige geraniums van het lage, vierkante vensterkozijn, de vierhennen-en-een-haan pikken, die koningin Elizabeth schonk aan elken landbouwer van deze streek: - naderen wij, zeg ik, het oude Vlaamsch-Spaansche Nieuwpoort, dat ter diepste diepte werd uitgeroeid, doch waar thans de oude visschershaven naar moderne eischen wordt verlegd en waar eene gansch-nieuwe stad wordt aangelegd, zij het voorloopig in hout, met den trots eener toekomst die vaarwel wil zeggen aan het verleden, hoe schoon dat verleden ook was; - naderen wij (derde koeplet van deze ode), naderen wij en rijden wij door Nieuwpoort, ditmaal en ten tweeden male wél genoemd, dan stokt eene geweldige emotie in onze keel. En wij denken aan eene anecdoot van Guillaume Apollinaire, in zijn laatste werk ‘La femme assise’, dewelke anecdoot een nieuw symbool ent op het symbool dezer verwoeste streken die ons leiden naar eene nieuwere en ongehoorde poëzie.
Apollinaire vertelt hoe de schilder André Derain - éen der jongere Fransche meesters - verlof kreeg onder den oorlog, te gaan teekenen in de puinen van Champagne, zijne geboortestreek. Diep ontroerd, nadert hij het eigen geboortedorp, en hij vermag het niet, het te erkennen. Wáár al de huizen en hoekjes - het Renaissance-kasteeltje, het bosch, het huis der ouders, - waar hij zichzelf en
| |
| |
het leven bewust werd? De oorlog heeft nieuwe banen geopend over het totaal-verwoeste gebied; hier is een groote vijver ontstaan uit naast elkander liggende bomkuilen; heel de topografie der streek is gewijzigd. En de schilder beklautert eene hoogte. Van daaruit overziet hij het landschap, dat het oude landschap niet meer gelijkt. En vol piëteit gaat hij van dat pijnlijk-nieuwe eene teekening maken, in memoriam. Doch waar hij, weer in het dal gekomen, zijn vrome schets beziet, met de nieuwe rechtlijnige wegen, den nieuwen vijver, den ganschen nieuwen aanleg die gevolg zijn van de verschrikkingen van de noodwendigheid: daar heeft hij, als eene hallucinatie, vóór zich, uit zijn machinaal-nauwgezet potlood, een volkomen beeld van de toekomst dezer streek, die hij zoo lief had omdat het zijne geboortestreek was, maar die, ten gevolge van den oorlog, schóóner lijkt te zullen worden.
Er is geen baring zonder smart. Ik hield van het oude Nieuwpoort als van weinige oorden op mijn geboortegrond. Ik ben geweldig ontroerd geweest bij het nieuwe, voorloopig-houten Nieuwpoort met zijne Neurenberg-speeldooshuisjes der ‘Foch-laan’.
N.R.C., 27 Augustus 1921.
| |
| |
| |
II
Oostende, 25 Augustus.
Aldus, door verwoeste streken, de poëzie tegemoet van de Russische revolutie.
Rechtuit gezeid, de eerste ontmoeting is een beetje bevreemdend, de begroeting aarzelend. In de gelagzaal van het te nieuwe hotelletje dat naar natte kalk geurt; bij die onverschillige herbergmeubels en de banaliteit van gele en roode affiches voor veeverkoopingen; in het decor, dat men anders door zijne alledaagschheid niet zien zou en waar men ineens als beschaamd om is, wellicht omdat het leelijk is en.... van ons: die dubbele Oostersche verschijning, een klein semitisch mannetje met zeer schoone maar onderzoekende oogen, een jonge vrouw wier gelaat is als van eene Byzantijnsche madonna. In feite zijn zij gewoon: vóór den oorlog heb ik te Brussel wel honderd Russische studenten en meisjes-studenten gekend, die al heel goed naar dezen geleken. Met enkelen heb ik haast intiem omgegaan. Ik kende hun geest genoeg om den geest te vinden van dezen dichter en van zijne vrouw. En met die vroegere Russische studenten zou ik deze gelagkamer van eene kleine Vlaamsche badstad hebben kunnen betreden, zonder daarom eenigen schroom te voelen. Waarom dan voel ik thans zoo scherp het niet-samenhooren, het haast onbehoorlijke van deze omgeving bij deze niet-ongewone Russen? Neen, het is niet om het alledaagsche van deze kamer. Het is om het mysterie, waaruit zij, de Russen, komen, waar zij de dragers van zijn, datgene wat zij kennen en dat wij nooit geheel kennen zullen. Zij komen uit
| |
| |
het land van alle gruwelen, van alle afschuwelijkheden: zelfs dát kunnen wij aan hen, die kalm zijn en glimlachen, niet merken. Zie, zij drinken Vlaamsch bier met ons; hij de dichter, rookt heel gewoon, Waalsche tabak: men zou erbij gaan twijfelen of het in Rusland wel zoo bar toegaat, - Rusland, dat wij veel minder kennen dan vijf, zes jaar geleden, het Rusland dat meer en meer mysterie wordt. En daarom doet deze herberg met haar muffen kalkgeur ineens zoo ongewoon aan, en zou zij ons haast kregel maken.
Doch wij gaan mee naar de kamer, die de verre reizigers, de ontvluchten uit het rijk der Sowjets betrekken. En - ineens is de muur van vreemdheid verdwenen. Die kamer - bij artiesten spreekt dat vanzelf - hebben zij, zelfs voor hun kort verblijf, naar eigen smaak ingericht. Behalve de werktafels, die de slordigheid van den dichter en de kokette orde van de schilderes verraden; behalve vele neo-cubistische schilderijen van een bijzondere kleurbekoring en vorm-rijpheid; behalve dat persoonlijke: al het onpersoonlijke van een ras, hetwelk ineens zóó vertrouwd aandoet dat het als de negatie is van de revolutie. Aan den muur eene vergulde en donker-kleurige icone, een klein albasten bas-reliëf van zeldzaam vroom gevoel; een minuscuul veel-luikje met tooneelen uit het leven der Moeder-maagd, waaronder het nederdalen der Lieve Vrouw in de Hel, zooals beschreven in het evangelie van Nicodemus. En op de tafel van den dichter, waar ik aanzit weldra met het gezellig gevoel of het mijne eigene werktafel was, wat Russisch speelgoed; poppen, een aarden azuur-blauwe giraffe bespikkeld met roode en groene driehoekjes. Het geeft eene aandoening van securiteit, van
| |
| |
vrede, en ook van rustige werkzaamheid. En de naïeve vraag rijst als van-zelf (ik durf ze nauwelijks te herhalen): ‘Is er dan zoo weinig veranderd in Rusland, of is die reconstitutie uit Tolstoj en Dostojewsky gewild?’
En het antwoord:
- ‘Neen, hier is geen zoeken naar gerustheid bij middel van traditie. En anderdeels is er wel heel veel veranderd. Wat Rusland feitelijk is, thans? Een Purgatorium, waar het oude in naleeft terwijl de toekomst wordt voorbereid. Dat oude, het spreekt van zelf dat het, vooral na de overdrijving van het nieuwe dat aanrukt, weêr naar boven komt. Maar er is toch al heel wat veranderd, bijvoorbeeld in het collectieve gemoedsleven, zooals het zich hoofdzakelijk openbaart in de religie. Het Russische volk, dat veel minder mystiek is dan men in West-Europa blijft beweren, doch in de eerste plaats bijgeloovig is, heeft veel van zijn geloof, dus zijn bijgeloof, afgeleerd. Men heeft er vele middelen voor gebruikt, die afdoend zijn gebleken. Men heeft vereerde relikwierijven ten aanzien der menigte geopend, en.... zij werden ledig bevonden. En dan, ieder dorp heeft thans zijn theater, dat opweegt tegen de macht der kerk. Men laat de priesters vrij begaan, in dezen zin dat zij, meer dan vijf en vijftig oud, geen staatsdienst hoeven te praesteeren en zich geheel aan hun gewijd ambt kunnen wijden; zijn zij jonger, dan zijn zij als iedereen dienstplichtig, worden een zeker getal uren daags in de ontelbare bureelen aan het werk gehouden, waarna zij echter mogen doen wat zij willen. Doch het tooneel doet hun verschrikkelijke concurrentie aan, en men mag zeggen, dat het heel wat menschen uit de kerk houdt. Het bijgeloof is wel te verstaan niet dood. Een paar jaar
| |
| |
geleden viel één Mei samen met Goeden Vrijdag. De regeering had te Moskou natuurlijk een grootsch Feest-van-den-Arbeid ingericht, met vele roode vlaggen in een reusachtigen optocht. Eén dier vlaggen nu was vast gaan zitten aan een der heiligenbeelden, die het Kremlin versieren. De heilige had het doek gescheurd, en.... er zijn hoofd door heen gestoken. Het wonder was gebeurd: zelfs onder de revolutionaire betoogers waren er, die door het “mirakel” gehypnotiseerd waren geworden. Duizenden lieten zich op den grond vallen. De roode garde had heel wat te doen om de vrije circulatie te herstellen....
Intusschen echter lokken de schouwburgen overal volle zalen, ook bij de strengste koude. (Er wordt natuurlijk niet gestookt). De toegang is voor iedereen vrij; men ziet echter, in dit land van hongersnood, menschen hunne dagelijksche portie brood gulhartig verwisselen tegen een goede plaats, liever dan de vertooning te moeten missen doordat de zaal bij hunne aankomst vol was. In de steden - Petrograd en vooral Moskou - zijn die vertooningen van uitstekend gehalte. Men speelt van alles, de oude Grieken en Shakespeare evengoed als Claudel en Verhaeren. De beste schilders worden belast met het ontwerpen van décors en costumes: de decoratie, hoe dan ook vereenvoudigd, overtreft doorgaans wat in West-Europa wordt getoond. Rusland wist, in de vier laatste jaren, niets van wat aan kunst, inzonderheid aan tooneel, elders was gedaan geworden. Het ging zijn eigen ontwikkelingsgang. Welnu, toen ik in Frankrijk aankwam na dien tijd duisternis, en ik verwachtte er reusachtige dingen, heb ik eene teleurstelling ondervonden, die mij met spijt heeft vervuld: wij Russen waren Frankrijk, en ook Engeland, en
| |
| |
ook Duitschland oneindig vooruit.... Het belet niet, dat er vermakelijke domheden gebeuren. Zekeren dag zou het revolutionaire drama “Les Aubes”, van Verhaeren, worden opgevoerd. Een commissaris had er volgende innovatie op gevonden: niet de tekst van den dichter zou worden voorgedragen, maar de spontane improvisatie van den acteur op de gegevens die de dichter verstrekt: het moest dus worden iets als eene Italiaansche commedia del'arte. Het ongeluk echter wilde, dat geen enkele acteur kon gevonden worden voor de anti-revolutionaire rollen in het stuk, zelfs niet tegen veelvuldige bijrantsoenen brood: niemand achtte zich in staat tot anti-revolutionaire inspiratie; niemand vooral wenschte de gevaren op te loopen van een onvermijdelijk pak slaag.
Aldus vergaat het in de groote steden. Op de dorpen zijn de resultaten van het verplicht tooneel soms al heel raar. Voor dat publiek bestaat er feitelijk geen toepasselijk repertorium, niet meer trouwens dan een geschoold gezelschap. Iedereen wordt acteur, en speelt wat hem door eene of andere commissie wordt toegezonden, tezelfdertijd met een koeponnetje waarmede hij, soms honderden mijlen ver, de kleederen en pruiken kan gaan halen, die hij noodig acht. En zoo ziet men in de verstafgelegen streken Hamlet spelen in het costuum van een achttiend'eeuwsch markies met een ringbaard en een schitterende hooge zij, terwijl, andersdeels “La dame de chez Maxim” wordt opgevoerd met een ernst en eene wijding, alsof het de Eumeniden gold.
Ziedaar hoe, in stad als op den buiten, het histrionisme het voorgegeven mysticisme, dat wij bijgeloof noemen, heeft vervangen. De tooneelspeler is in Rusland de
| |
| |
man, die het hoogst in aanzien staat. Hij vermenigvuldigt zich dan ook op eene wijze, die trouwens eene noodzakelijkheid is geworden. En hij wordt beter gevoed dan wie ook, aangezien hij het “stootrantsoen” krijgt van de soldaten die in eerste linie liggen. Voor een gewoon mensch, wil hij wat beter leven dan zijne medeburgers, staan er maar twee wegen open: soldaat worden, of acteur. De intellectueelen, zij, kunnen er zich meê vergenoegen, dichter te worden, tenzij ze aanleg hadden voor de plastiek. Want, het dient gezegd, voor de intellectueelen wordt wel beter gezorgd dan voor de anderen. Zij krijgen wat beter, althans wat meer te eten, en hebben wat minder te werken. In afdalende lijn: tooneelspeler, danser, zanger, schilder, beeldhouwer, dichter, is de behandeling zachter dan voor wie niet anders vermag te zijn dan een voormalig kapitalist. De volkscommissarissen vergaten niet, dat zij allen, of zoo goed als allen, oud-intellectueelen zijn. Zelfs hunne politieke tegenstanders worden met een zekere zachtheid behandeld. Die tegenstanders worden ook wel eens voor de tsheka, iets als het “Comité du Salut public in het Frankrijk der revolutie, gedaagd en desnoods gebracht; doorgaans echter met voordeeliger gevolgen dan, b.v., een kruidenier zou hebben te ondervinden. Het legt uit hoe onder uiterst-proletarisch regiem, het aantal intellectueelen, verre van te verminderen, zich in Rusland heeft uitgebreid.
En nochtans doet zich onder die intellectueelen een verschijnsel voor, dat het tegenovergestelde is van hetgeen men onder het volk opmerkt. Velen, namelijk, keeren naar het geloof terug. Niet naar eene vage mysticiteit, naar dit of geen occultisme, naar eene theosophie die
| |
| |
de weêrslag zou zijn van het doorstane leed. Maar naar de Grieksch-Russische orthodoxie, met hare stiptste dogmata en eischen. - Geen intellectualiteit in Europa was, men weet het, zoo vrij van godsdienstigheid als Rusland. Geleerden en artiesten, meestal in West-Europa opgeleid, behoorden er tot eene geestelijke avantgarde die de stoutste ideeën aandorst en vooral het meest-vernietigende scepticisme beleed. In hun land teruggekeerd, werd dat scepticisme doorgaans geprikkeld door de verouderde toestanden die er heerschten. De jongeren vooral achtten zich bevrijd. Bij weinigen nog slechts, ook onder de ouderen, bestond behoefte aan religie. Zoodat zelfs het humanitarisme van een Tolstoj en een Dostojewsky steeds vager omlijnd was.
Is het nu reactie tegen het opzettelijke, dat wel een kenmerk is van de Sowjet-republiek? Deze wil, naar het voorbeeld der Fransche republiek, heel wat opleggen; godsdienst bv. vervangen door gedwongen kultuur. Overal en aan ieder wordt liefde voor poëzie systematisch ingepompt. Iedereen moet leeren schilderen, natuurlijk naar de nieuwste methodes. Dat moet vrije geesten natuurlijk doen walgen. Met het natuurlijk gevolg, dat ze zich wenden tot een geestelijken toestand die vrije keus toelaat, die thans alles behalve wordt opgedrongen. En het voordeel biedt, natuurlijk gegroeid te zijn, althans te lijken, door de eeuwen heen. Alles, in een gevormden godsdienst, heeft zijne, zooniet logische, dan toch historische en natuurlijk-psychologische reden van bestaan. De dichter, in Rusland, die geen zwaren arbeid te doen krijgt en er dubbel rantsoen voor ontvangt - wendt zich (tenzij hij er waarlijk door gevoels- of andere reden aan verknocht
| |
| |
was), van het Sowjet-communisme af om zich te keeren naar het communisme der kerk, naar de communie der heiligen.
Het belet hem niet, dichter te blijven’.
N.R.C., 29 Augustus 1921.
| |
III
Oostende, 26 Augustus.
‘Het belet hem niet, dichter te blijven.’
Aldus mijn Russische dichter. En hij zegt verder:
‘Poëzie immers is onverdelgbaar, zooals elke slechte gewoonte. De dichters zijn dus dichters gebleven. Slechts zeer enkelen zijn uitgeweken. Geen enkele, Goddank, die gestorven is; al had dit nu ook best kunnen gebeuren, vanwege den grooten honger, bijvoorbeeld. Zoodat op dit oogenblik Rusland honderden dichters telt, - meer zelfs dan vóór de crisis, en zij allen blijven verzen schrijven, onverwoestelijk bezeten, als zij blijven, van den daimoon der poëzie.
Natuurlijk moeten zij, bijna even-natuurlijk, eten - al houdt niemand zoolang het vasten uit als een dichter. De helft nu der dichters eet betrekkelijk beter, zooals ik reeds zei, dan de andere niet-dichtende menschen; die helft namelijk krijgt het kunstenaarsrantsoen, dat men in Rusland het “akademisch rantsoen” noemt. De andere helft legt, tot het veroveren van het dagelijksche brood,
| |
| |
al de listige scherpzinnigheid aan boord waar een mensch getuigenis van pleegt af te leggen, als de schapraai ledig is. Zoo hebben sommige dichters boekencoöperatieven geopend. Anderen hebben een kroeg, waar ze 's avonds aan de stamgasten hunne verzen voordragen, hetgeen doorgaans hun bestaan verzekert. De meesten zijn trouwens, van hoogerhand gedwongen, ambtenaar geworden, enkele uren daags. Zij zetelen in allerlei comité's: letterkundige, artistieke, vooral theatrale. Hun werk bestaat in het gaan voorlezen, in scholen of voor vergaderingen, van gedichten: hunne eigen en die van den verleden tijd; ofwel richten zij tentoonstellingen aan; ofwel kiezen zij de stukken uit, die het in de diverse schouwburgen het best zullen doen. Ik-zelf (aldus mijn Russische dichter) ben eerst voordrager geweest; daarna maakte ik deel uit van het comité der kindertooneelen. Gelukkig zijn er niet veel kindertooneelen, en is het repertoire beperkt. Mijn werk bestond in het roosteren, een paar uren daags, van sigaretten in gezelschap van een paar vrienden die met eenzelfden arbeid belast waren. De sigaretten waren slecht, duur, en moeilijk om te krijgen. Maar het werk viel nogal mee. En ik had de zekerheid, iederen eerste-der-maand met een kleine slede om mijn rantsoen, plus een extra-rantsoen, te mogen rijden; waarbij ik mij eveneens een uitstekend ambtenaar betoonde.
Zulk bestaan, waarvan men zich nu vooral niet moet gaan inbeelden dat het één gelukzaligheid was, maar dat dan toch in alle betrekkelijkheid draagbaar kon heeten, liet mij, als meest al mijne collega's in de dichtkunst, toe, egoïstisch onbezorgd verzen te blijven schrijven. Veel is daartoe niet noodig; “ce qu'il faut pour écrire”
| |
| |
is niet zoo heel gewichtig. Nochtans is het niet zoo heel gemakkelijk te krijgen. Nergens is de papiernood zoo nijpend als te Moskou, bijvoorbeeld. De regeering geeft er weliswaar een eigen kunsttijdschrift uit, dat ten zeerste verzorgd mag heeten. En dan zijn daar ook de kranten, - meer dan noodig. Maar dat juist belet den particulier, zich, zelfs tegen hoogen prijs (men goochelt met millioenen roebels) papier, zij het dan ook van de slechtste kwaliteit, aan te schaffen. De verovering van enkele zijdjes schenkt dan ook meestal eene intellectueele emotie, zooals men die in het overige Europa niet kent. De papierschaarschte is aldus een bron van aandoeningen, waar de dichters niet ondankbaar voor zijn. Zij kennen trouwens heel wat andere gewaarwordingen die hunne Westelijke confrères moeten ontberen. En dat voedt de Russische dichterschap nog veel beter dan brood.
Daarentegen mangelt het hun nochtans aan echt voedsel, dat zij best konden gebruiken: aan boeken uit het buitenland. Sedert het Sowjet-regiem komen geen buitenlandsche boeken in Rusland meer binnen, geen literaire althans. Te Moskou weet men nagenoeg wat, politisch, in de wereld gebeurt. Doch het is helaas niet uit de redevoeringen van Briand of van Lloyd George dat men te weten komt wat Anatole France of Galsworthy in den laatsten tijd praesteerden. Trouwens, naar France noch naar Galsworthy gaat eigenlijk de belangstelling, maar naar de jongste gebeurtenissen op het gebied der literatuur. In Rusland is de drift naar het nieuwe altijd groot geweest: de voorlaatste generatie heeft, meer dan in welk land ook het geval was, gedweept met het Fransche symbolisme; zelfs de geringste dichter van deze richting werd in Rusland ver- | |
| |
taald en druk gelezen. Want Rusland leeft van literaire koorts, en er wordt misschien nog meer vertaald dan in Duitschland. Toen dus de revolutie uitbrak, waren wij nog heel goed op de hoogte van de literatuur, inzonderheid de Fransche, tot en met de jongste, reeds geëvolueerde vertegenwoordigers van het symbolisme, een Guillaume Apollinaire, bijvoorbeeld, en een André Salmon. Doch, daar werd ineens alles stop gezet, en wij - het dient erkend - die gaarne op invloeden teerden en er rond voor uitkwamen, wij waren ineens, zonder de minste perspectief, aan onszelf overgeleverd.
Ik kan u geruststellen: het is ons niet zoo heel slecht bekomen. Zonder ijdelheid, zonder valsche nederigheid ook, kan ik u zeggen, dat de Russische poëzie thans een eigen ontwikkeling oplevert, die weêrgaloos is. Het probleem der gemeenschapskunst is er opgelost door den macht der omstandigheden, en niet door de moedwillige verzuchtingen van enkelen. Er is beters: waar in het overige Europa de vorm opzettelijk anarchistisch is, hebben wij in Rusland het uitheemsche “vers-librisme” achter den rug. Wij probeeren van onze gemeenschapspoëzie eene werkelijk-klassieke poëzie te maken. Daar is men in Frankrijk, in Duitschland, in Engeland nog niet aan toe. Toen, een paar jaar geleden, in eene Letsche of Baltische of Ukraïnische diplomatieke valies een paar nummers - de eenige, die wij ooit ontvingen! - van een Fransch tijdschrift werden binnen gesmokkeld, waarin wij een artikel van Gleyzes konden lezen over Dadaïsme, toen was dat voor ons, literatoren, een kleine revolutie in de groote.... waarbij de groote haast vergeten werd. Het was of ons een nieuwe wereld geopend werd, - een geheimzinnige wereld,
| |
| |
waarbij de onze niet meer bestond. Toen ik echter voor enkele maanden in Frankrijk belandde en er, met eene gretigheid, die gij, na onze vier jaar intellectueelen hongersnood, wel begrijpen zult, naar de nieuwere literatuur greep, toen.... mijne Fransche vrienden mogen het mij niet ten kwade duiden, maar - ik was ontgoocheld: wij, alleengelaten Rusland, hadden het op ons onbewoond geestelijk eiland beter gedaan....’
‘Al is en blijft in het tegenwoordige Rusland het uitgeven al bijzonder lastig, zooniet geheel onmogelijk. Er is, het spreekt van-zelf, naast zoovele ambten een officieel literair regeeringsambt. En dat ambt betaalt zeer gereedelijk tegen contante speciën elk verteerbaar handschrift dat wordt aangeboden. Want het spreekt eveneens van-zelf dat de Staat de uitgeverij wenst te monopoliseeren. Van die uitgeverij komt intusschen niet heel veel terecht. Er is immers de administratieve traagheid, inhaerent aan elk Staatsbedrijf. Er is ook, dat de officiëele belangstelling in literatuur, hoe goed ook bedoeld, moet onderdoen voor de politiek en het beheer der legers. Er is eindelijk.... de papiernood. Zoodat de dichter, die zijn handschrift aan den Staat verkoopt, het gevaar oploopt zijn werk nooit gedrukt te zien. - Doorgaans ziet hij dan ook van het gouvernementeele manna af, en zoekt hij het eene of andere middeltje uit om zijn schrift omgezet te zien in mooie drukletters. Men probeert de toelating-tot-drukken te bemachtigen (er zitten heel wat vriendjes in de bureelen): men sluit een koopje met het typographisch comité of laat zijn manuscript reizen naar eene verafgelegen provincie waar het toezicht minder streng is. En zoo komt het dat, niettegenstaande alle mogelijke en
| |
| |
onmogelijke stokken in de wielen, verleden jaar meer dan honderd bundels verzen van de Russische persen zijn gekomen.
Maar er bestaat een middeltje, dat alle stokken-in-de-wielen ontgaat of breekt: dat is de vermenigvuldiging van het handschrift bij middel van.... het handschrift. Waar de boekdrukkunst onmogelijk wordt, wordt ze eenvoudig genegeerd. De dichter, zijne vrouw, zijne vrienden, waaronder schilders die rijk zijn aan versieringszin, schrijven de verzen zorgvuldig en soms luisterrijk over. Zulke handschriftelijke bundels worden in de “magazijnen der dichters” - de coöperatieven waarover ik het had - verkocht, soms tegen groot geld. En de dichter wordt gelezen: het eenige wat voor hem belang heeft. - Trouwens bestaat sedert korten tijd de kans, uitgegeven te worden in het buitenland, waar zich Russische uitgevers bevinden. Doch, daarvoor moet men zich-zelf, of althans zijn werk, zien buiten te smokkelen. En gemakkelijk gaat dat niet.
Gij kunt uit dit alles den tegenwoordigen status van den dichter in het Rusland der Sowjets afleiden. Schitterend is hij niet: het spreekt van-zelf. Maar dragelijk is hij toch, omdat hij den dichterlijken arbeid zoogoed als onbezorgd toelaat. Zelfs een zekere vrijheid van opinie is niet uitgesloten: er leven in Rusland tsaristische dichters, die lucht geven aan hunne praerevolutionaire gevoelens, en daardoor geen of weinig last lijden. Wat zijn immers een paar dagen oponthoud in de tsheka? Men went aan alles. Vooral als men in zijne overige, vooral geestelijke, gewoonten niet al te grondig wordt gestoord.
Voor sommigen blijkt die stoornis niet in de minste mate te bestaan. In 1920 ontmoette ik een dichter die
| |
| |
zoozeer in zijn dichterschap verzonken was, en dien men er al den tijd der revolutie zoo weinig geplaagd had, dat hij mij met de grootste argeloosheid der wereld kon vragen: “Wie toch is die Lenin waar ik zoo dikwijls over praten hoor?” - Deze dichter is natuurlijk een unicum. Dat unicum is echter in het revolutionaire Rusland nog mogelijk, en - nietwaar dat zooiets toch nogal merkwaardig is?’....
N.R.C., 31 Augustus 1921.
| |
IV
Oostende, 27 Augustus.
‘Is de Russische dichtkunst van den dag dan werkelijk en in haar geheel de gemeenschapskunst, die gij zegt’, vroeg ik mijn dichter.
Hij glimlachte even.
‘Gij hebt geraden’, zei hij, ‘dat ik inderdaad wat al te zeer pro domo, laat staan voor eigen literaire kapel heb gepleit. Ik heb poëzie een slechte gewoonte genoemd: als elke slechte gewoonte is zij - nieuwe bepaling - bij alle uitsluiting eigenzuchtig. Maar ik ben hier iets als een historicus, althans als een getuige bij het verhoor van een onderzoeksrechter. Ik ben u de waarheid schuldig. Ik heb u trouwens reeds gezegd, dat er onder de Russische literatoren nog steeds tsaristen zijn. In engeren poëti- | |
| |
schen zin, buiten de politiek om, zijn er ook behoudsgezinden, die men niet vermoorden moet vóór zij hun eigen schoonen dood sterven.
Er zijn dus in Rusland nog tal van zuivere Parnassiens. Daaronder de man, die mij om inlichtingen vroeg naar Lenin. Zijn naam doet weinig ter zaak: het is die van een braaf man, die zich sedert jaren toelegt op het dichten van Gazhelen, met als onderwerp het Perzische Oosten, waar hij eene bijzondere liefde is blijven voor koesteren. Niettegenstaande de omwenteling, blijft heel zijne aandacht gewijd aan kameelen en aan Samarkand.
Ik verhaast mij er aan toe te voegen, dat weinigen zijne onverschilligheid deelen. De revolutie is nu eenmaal een feit, waar men rekening meê te houden heeft. Dat zij machtig in de zielen heeft gegrepen, hoe had het anders gekund? Men kan heel goed buiten de werkdadige politiek staan; men kan ze zelfs blijven verfoeien; het gebeurende negeeren ware echter onzin; zich geheel abstraheeren zou zelfs getuigen van een gebrek aan menschelijkheid, voor een dichter in het algemeen, voor een Russisch dichter in het bijzonder onteerend. Zulke negatie is trouwens niet te denken dan bij een moedwilligheid, die zich, na vier jaar, waarlijk niet denken laat.
Haten is heel iets anders. En wij hebben dichters genoeg, die den tegenwoordigen toestand ruimschoots met dezen averechtschen vorm der liefde bejegenen. Zoo de te Parijs verblijvende romanticus Balmont. Toen de Revolutie uitbrak, heeft hij ze met naïeven geestdrift als eene bevrijding uit slavernij begroet. Doch bij de eerste bom, bij den eersten brand, bij de eerste daad van geweld is zijne houding omgeslagen. Een zijner verzen, waarin hij
| |
| |
zegt: “Sedert van zomer heb ik geen liefde meer voor Rusland”, is onmiddellijk populair geworden, en als het credo van duizenden Russen. Velen immers voelen nog als deze strikte individualist, die, idealistisch volgeling van Shelley en Walt Whitman bewonderaar van elke nobele verzuchting niet te minder moest blijven een man van den ivoren toren.
Veel enger dan hij is de dichteres Marina Tsvetajeva Zij haat de gedachte zelve der revolutie. Zij is gebleven eene getrouwe onderdane van den vermoorden tsaar, en.... zij steekt het onder stoelen noch banken. Een bundel verzen van haar, waarin zij zegt dat zij haar werk in den storm der Revolutie werpt als een flesch die de drenkeling aan de golven toevertrouwt, gaat in handschrift van hand tot hand. En de macht van haar lyrisme is zoo groot, dat zij algemeen bewonderd wordt. Een harer machtigste beschermers is de volkscommissaris Loenatsjarski. Zoo kan zij ongestoord haar afschuw van de revolutie lucht geven. Voorloopig althans....
Veel talrijker dan deze vertegenwoordigers der reactie, zijn de dichters, die, zonder aanhangers te zijn van het Sowjet-communisme, niet buiten hun tijd willen staan, te zeer aangegrepen en ontroerd als ze zijn door de gebeurtenissen en dat zijn juist onze zuiverste want onverdachtste gemeenschapsdichters. Zij zijn trouwens rechters evenzeer als getuigen, - buiten hun weten om. De liefde voor hun land is groot genoeg, om geen moed te gaan verliezen en zelfs van den zwartsten nacht den dageraad te hopen. Onder deze dichters met een hardnekkig geloof, niet in de gebruikte middelen maar in een toekomst die de redding zijn zal, is de grootste de zanger van Hellas
| |
| |
en Judea, van Christus en Dionysus, de wijze Vjatsjeslav Ivanov. In klassiek-stevige en -klare verzen wil hij de kern der Revolutie doorzien. De tijd zal aanbreken, meent hij, dat “aan beide zijden van den stroom de vijanden in elkander hunne dubbelgangers zullen erkennen”.
Osip Mandelstam, de dichter van alle grootheid, staat naast hem als een broeder. Ook hij wijst alle wanhoop af. De aarde zal ons tien hemelen hebben gekost, zegt hij; zij is het wel waard dat wij haar aan het roer trachten te richten.
Volochine, hij, de man van den strengen vorm, ziet de Revolutie, niet als een breede en rechtlijnige heirbaan, maar als een Russischen Kalvarieberg, waar voor leugen en eeuwenlange slavernij wordt geboet. En aan dat arme Rusland zal hij den steen niet werpen, het Rusland dat van Christus bezeten is.
Een scepticus tevens, gedrenkt met Westersche ironie en tevens aangeboren-Russische menschenliefde, staat Ilia Ehrenburg op een standpunt dat, met andere gronden, op dat van Volochine gelijkt. Hij zal het verleden niet betreuren: reeds ligt de schaduw ervan voor hem uit over den grond, waarover de vrachten beton rijden die de paleizen van morgen beteekenen. Hoe echter die paleizen eruit zullen zien?
Twee vrouwen, Anna Achmatova en Ch. Kapskaja, denken minder na, plooien onder den last der droefheid, willen de verantwoordelijkheid niet dragen van de gebeurtenissen, maar zullen ook de menschelijkheid niet afwijzen die hun medelijden opeischt. Gelaten, willen zij de liefde niet afwijzen, zonder dewelke geene toekomst, schoone of slechte, zijn zal.
| |
| |
Terwijl Rodlava niet laten kan, de grootschheid der tijden met een soort huiverende drift te bezingen, overwint Kovalevskij de verveling die hij bij Heine en Laforgue heeft ingezogen, om van het menschelijke lijden, dat zijne oogen treft, de smartelijke majesteit in te zien.
En zoo tracht ook de grootste der jongere Russische lyrici de beteekenis te doorpeilen van de Revolutie waarvan zijn werk is doortrokken. Met Aleksander Blok, met den romancier en philosoof Andreas Bely, hoewel geen van de drie kunnen gerekend worden tot de communistische orthodoxen, staat hij middenin de afgrijselijke werkelijkheid, en wil ze niet weren, omdat morgen een dag komt, dien men zoo goed mogelijk zal moeten leven.
De zeer eigenaardige dichter-boer Sergei Jesenin is, van deze overgangsgroep, zeker de meest-gehallucineerde; doorwoeld en doordeesemd met apocalyptische vizioenen; doorvoed, als elke Russische landman met bovennatuurlijke verhalen - de apocryphe evangelies zijn sedert duizend jaar van dien landman de dagelijksche kost, - vereenigt hij, in aanhoudende brooddronkenheid, het verleden van zijn volk en de tragiek van heden. Zijn werk is dramatisch en grotesk, wanhopig en vol toekomstlyriek. Eigenlijk missen die gedichten alle gedachtelijke gebondenheid; zij kennen geene eenheid dan die van een soort bezetenheid, die als de weerspiegeling is van het tegenwoordige Russische platteland, rijk tevens en arm, waar het oude bijgeloof worstelt, neen zich verbindt met de histriofrenezie, dat de volkomenste onafhankelijkheid is gaan bezitten en niet weet wat er mee aan te vangen.
Jesenin voert ons tot de derde groep: deze der dichters die geheel op de hand der Bolsjewiki zijn. Zij zijn
| |
| |
minder talrijk dan men zou denken, maar zeer verscheiden in hunne uiting. Zooals vanzelf spreekt, heeft de Sowjet-republiek geprobeerd, dichters met den voet uit den grond te stampen. Waar eene revolutie, dewelke ook, aan het organiseeren gaat, denkt ze bij machte van schepping te zijn, de Fransche van 1789 maakte zoowaar een godsdienst, de Russische van 1917 wilde met de beste bedoeling der wereld hare “proletarische dichters” eigenmachtig het leven schenken. In Rusland zijn er altijd werklieden geweest, die verzen schreven. Zij werden ditmaal vereenigd in een kring, denwelken een bijzonder gunstig bestaan, vooral stoffelijk, verzekerd werd. De uitslagen hebben echter niet opgeleverd, wat van deze kunstmatige kunstvereeniging werd verwacht. Eenvoudig omdat de “dichters” die erin werden opgenomen geen dichters waren, maar nogal sjofele autodidacten die naar den vorm natuurlijkerwijs vreeselijke reactionairs waren, en politieke overtuiging voor inspiratie hielden, overigens volkomen te goeder trouw. Het heeft hun niet gebaat, zich aan propagandistische poëzie te wijden: hun naam wordt niet eens meer genoemd, al kan men van een paar - Kas in en Gerasimov - - zeggen, dat ze meer zijn dan lastige en onbenullige rijmelaars.
Boven deze echte proletariërs rijzen echter, als volbloed-revolutionaire dichters, een paar mannen uit die werkelijk tot de poëzie behooren: de vader in Rusland van het symbolisme, Brussov, die vele goden heeft gediend, en thans verzekert: “Boven ons armzalig feest schittert een ongehoord licht waardoor de gulden dageraad der tijden wordt bespoedigd.” En daar is eindelijk de meest-begaafde onder de communisten, de futurist Majakowski, lang vóór
| |
| |
den oorlog een voorlooper der dadaïsten, thans de man die misschien van de toekomst een beter begrip heeft dan vele revolutionaire dictatoren: “Het is niet voldoende uw jas om te keeren”, zegt hij, “keer ook uw ingewand om.” Aldus is ook in zijn werk wel iets prophetisch. Zonder het minste echter, waar wij houvast aan hebben. Want, het ingewand werkelijk omgekeerd, - wat dan?’....
Mijn Russisch dichter lei het hoofd met eenigen weemoed in de holte van de schrale hand. Hij vervolgde:
‘Uitgehongerd; een leven slijtend dat weinig comfort biedt, in kamers waar het vriest; geen hoop op belooning; heel dikwijls zelfs geen papier om op te schrijven; en.... werken nochtans, halsstarrig werken. Atmospheer der Sowjet-dictatuur; burgeroorlog; onuitsprekelijke ellende; geen uitzicht op het einde van de miserie; en.... werken, werken. Ziedaar een beeld van de literatuur in Rusland. Van de literatuur in het algemeen hebben oude academieleden in vredestijd wel eens met vele bombastische woorden de volkerenleidende zending verkondigd. Volkerenleidend, - ik weet niet of de Russische dichters wel ooit die rol spelen. Maar aan een onafwijsbare zending der poëzie ben ik toch ook wel gaan gelooven, aan - eene heroïsche zending.’
N.R.C., 1 September 1921.
| |
| |
| |
V
Oostende, 28 Augustus.
Mijn Russische dichter had lang gesproken. Met weemoed zagen zijne oogen de ijlte in. Hij had met een soort koppigheid gedrukt op zijne laatste woorden: ‘Eene heroïsche zending’. Geloofde hij er werkelijk aan?
Buiten, door het venster, zagen wij de zee, waar een schemering uit rees. Rozig, en overwaasd met blauwe sluieren, versmolten lucht en water. De kamer waar, voor mij, dezen namiddag, de Russische revolutie had geleefd en van die revolutie de geweldige poëzie met al hare geheimenissen, de kamer ging voor een nieuwen nacht duister worden. Weldra zouden wij nog alleen zien en oogen krijgen door het zelf-aangestoken licht.
En dat kreeg weêr maar eens de beteekenis van een symbool, - hetgeen steeds aangenaam is om vast te stellen. ‘Heroïsche zending’! Intusschen zat deze dichter, deze Russische dichter, hier heel ver af van het land waar zijne heroïsche zending lag. Misschien ziet hij dat land zoo heel gauw niet terug. Misschien ziet hij het nooit terug: hij heeft het me-zelf gezeid. Zending trouwens is doel. Wat nu is het doel van de Russische poëzie van den dag, de poëzie der meerderheid van de tegenwoordige Russische dichters? Niemand weet het te zeggen. Alleen bolsjewiki durven hier met stelligheid spreken, en durf is iets anders dan zekerheid. Ach, vriend, indien wij eens gingen gelooven aan alleen het zelf-aangestoken licht?
Doch, ik heb ongelijk zóózeer te houden van symbolen, dat ik erdoor Westersch individualisme ga stellen boven
| |
| |
dat echt-Russische dat in de Revolutie-poëzie van Rusland blijkbaar voortleeft: het diep-humane, het echt- en innig-menschelijke. Het heeft een Tolstoj van de kunst afgeleid naar een mysticisme waar men thans al het gevaar van inziet. ‘Maar’ zegt mijn dichter, ‘bij ons heeft Tolstoj allang uitgedaan. Blijft nog alleen, en eeuwig-dezelfde, Dostojewski.’ Is dat niet troostend, en voor de toekomst der Russische letterkunde geruststellend en betrouwen-schenkend? Toen ik als formule voor die letterkunde voorstelde: ‘Het hart van Dostojewski middenin nieuwe levensvoorwaarden’, gaf mijn zegsman gretig toe, dat de formule niet slecht gevonden was. De Russische dichters blijven, door al de gruwelen heen, prachtige menschen. De grootheid van hun hart schenkt hun de intuïtie van den weg dien ze volgen moeten. Wij mogen aan hen niet twijfelen. Als ze spreken van ‘heroïsche zending’, dan hebben zij gelijk, zij die de ‘raison du coeur’ in zulke hooge mate bezitten.
Had ik trouwens de waarde van deze ‘raison du coeur’ zelfs voor het ontwikkelen van eene kunstformule niet mogen waardeeren, toen de vrouw van den dichter, de schilderes met het Byzantijnsch madonnagelaat, mij haar eigen werk liet zien? Onlangs nog schreef ik u herhaald over wat ‘Sélection’ ons te Brussel toonde, van winter, aan jongere Fransche en Belgische kunst. En ik weet niet of ik toen heel mijne gedachte heb gezegd; men moet altijd wat te toegevend zijn om niet te vervallen in onbillijkheid. Maar rechtuit gemeend: het werk van de allerbesten is mij, in Frankrijk en in België, en niet minder in Holland, om niet te spreken van Duitschland, toen toch wel heel cerebraal, toch wel al te zeer bedacht voorgekomen.
| |
| |
Zij weten het trouwens, en zijn er fier op. Geen schilder meer, of hij voelt er behoefte aan, schriftelijk te gaan theoretizeeren over eigen werk. De vroegere impressionisten plachten er, mondeling, anecdoten over te vertellen: hoe warm het was en hoe ver; hoe mooi dat meisje was en dat landschap. De cubisten, zij, hebben de redeneering uitgevonden: hoe een mandolinist bestaat uit strakke lijnen, golvende lijnen, vliedende lijnen en centripetische lijnen, die men best uit elkander kan houden, of hoe dat mooie meisje vooral is een samenstelling van rhomboïeden. Die impressionisten waren primaire zintuigmenschen, en de cubisten zijn metaphysische verdorden. (Er zijn gelukkig uitzonderingen). Mijne Russische schilderes nu was blijkbaar iets anders: zij was een Hart, geheel gewijd aan de schilderkunst, zij het naar de meest-moderne methodes.
En het brengt er mij toe te vertellen, hoe in Sowjet-Rusland de kunst cubistisch is (het woord dient zeer ruim opgevat), waarna wij zullen vaststellen waarom dat ruim opgevatte cubisme er zulken rijpen vorm kreeg, een vorm veel rijper, naar me voorkomt, dan in welk land ook.
Zooals men weet reizen de jonge Russische kunstenaars heel veel en heel graag. Kort vóór den oorlog waren zij zeer talrijk te Parijs, bedwelmd door Picasso en andere jongeren. Zij hadden ook in België George Minne ontdekt; - die natuurlijk niet weet dat hij in Rusland even klassiek als Phidias is, en heel wat hooger wordt gesteld dan Rodin. - Toen die jongere Russen nu, revolutionair aangelegd, in 1914 naar hun land terugkeerden, voerden zij er den cultus van Picasso in. En met de revolutie aan het bewind gekomen, of nagenoeg, werd Picasso aan
| |
| |
de menigte opgelegd als de god der moderne schilderschool. Te Petrograd heeft men hem in het voornaamste museum twee groote zalen ingeruimd: de volledigste verzameling Picasso's, die men zich denken kan. Hetzelfde heuglijke lot was nog andere jongeren beschoren: ook André Derain heeft, heet het, zijne zaal.... terwijl men in België nooit meer dan tien werken van hem samen heeft gezien. Van Cézanne, van Vincent van Gogh werd alles binnengehaald wat maar te krijgen was. Rousseau de douanier vond zelfs een hartstochtelijk bewonderaar in den tegenwoordigen volkscommissaris voor kunst, den minister van Schoone Kunsten dus, die hem piëteitsvol navolgt in schilderijen waar ik reproducties van heb gezien in het officiëel-Russische tijdschrift, en die me waarlijk heel schoon voorkomen. Die vreemde minister bewondert blijkbaar evenzeer Modigliani en Foujita, en daar is zelfs onze Belgische Destrée niet aan toe, al is hij ook een artiest.
Andere moderne Russische artiesten hebben bewondering voor andere meesters van den jongsten tijd, buiten hun geteisterd vaderland. En nu wilde ik hierop wijzen: die jongere meesters hebben zij op zulke wijze doorgrond, dat wij, die de Russische verwerking niet kenden, er een gansch anderen blik op krijgen. Die schilders, die voor de Russen voorbeelden zijn geworden, wij hebben ze natuurlijk in de eerste plaats ondergaan door de macht van rhythmus en kleur, door de plastische eigenschappen, die bij hen troffen. Die eigenschappen waren echter te verschillend van wat de vroegere kunst ons bood, dan dat wij niet zouden zijn gaan analyseeren. Het is een spelletje geworden van hoe en waarom, een puzzle waar onze intellectualiteit een goed deel in had. Dachten wij gevonden
| |
| |
te hebben, dan waren wij heel blij. (De schilder zorgde trouwens doorgaans zelf voor voldoende verklaring), en zoo genooten wij van het schilderij, niet alleen om de schilderkundige eigenschappen ervan, maar om wat wij ervan te weten waren gekomen en om wat wij er zelf hadden ingelegd. Iets, waar wij veel van ons-zelf aan gegeven hebben, wordt ons dierbaar tot op het oogenblik dat wij er ons in hebben vergist, naar wij zelf moeten bekennen.
De Russen nu der vier-vijf laatste jaren hebben van de theorie der jongere Fransche of Duitsche schilderkunst niets vernomen, en.... dat was al heel veel. Zij hadden alleen de werken, zonder het commentaar-in-tijdschriften. Zij moesten dus zelf de waarde gaan bepalen, en zij deden het, als echte Russen, meer met hun hart dan met hunne hersenen, hetgeen eene tweede winst was. Er komt bij, dat de Russische plasticus nooit een zuiver individualist is. Er leeft in hem eene geweldige kunsttraditie, die nooit door eene Renaissance, eene ik-beweging blijkt onderbroken te zijn geworden. Ik herinner mij dat in de wereldtentoonstelling te Brussel, in 1910, eene gansche zaal aan de Russische impressionisten was voorbehouden: nooit heeft eene kunst ons zoo traditionalistisch geschenen, als deze van menschen, die scherp-persoonlijk trachtten waar te nemen, en pointilleerden als iedereen, maar slechts door de Spanjaarden- eveneens traditionalisten uit temperament - werden geëvenaard in het volksgemeenschappelijke, dat de expositie van al deze Russische individuen maakte tot (onleesbaar Red.) land.
Ik durf verzekeren, dat in de kunst van het tegenwoordige Rusland eene zelfde eenheid heerscht. Er zijn drie richtingen in de moderne kunst die te zeer onderscheiden
| |
| |
zijn, dan dat zij in de oppervlakkige visie onmiddellijke synthesis toelaten zouden. En dan, ik heb alleen, en dan nog vluchtig, foto's, zeer talrijke foto's gezien. Doch, waar ik groepen vaststel, zie ik in elke groep een grondige rijpheid, en verder eene zeldzame aanpassing, die zelf-making is. Alles is - ik kan het woord niet genoeg herhalen - aanvaard door een gevoelig hart, en dat hart is tevens Russisch en diep-humaan. Gij, die het niet hebt gezien, gij stelt u bijvoorbeeld moeilijk voor wat van het cubisme in zuivere essentie, zooals le Fauconnier het in zijne tweede jeugd opvatte, geworden is bij het anonieme ontwerpen van décors en costumes voor Claudel's ‘Annonce faite à Marie’. Gij kunt niet denken welke gevoelswaarde eene gedekte sowjettafel krijgt - een bokking, een stuk brood, een viertal krieken - gedaan naar het gesystematiseerde voorbeeld van den toch wel wat heel naïeven Rousseau. Van de fijne en adelvolle gastvrouw die mij aldus de schilderkunst in het tegenwoordige Rusland ontvouwde zag ik.... Vlaamsche, zij het dan ook cubistische landschappen. Zij hebben mij diep ontroerd, omdat zij zoo diep menschelijk doorvoeld waren. Laten zij mij nu ook denken aan, laat ons zeggen, Dury. Maar Dury zou mijn Vlaamsch-zijn hebben gekwetst door zijn geestelijken opzet. Terwijl deze traditionalistisch-voelende Russin mij het groote geluk verschaft, mij menschelijk in mijn Vlaanderen terug te vinden. Omdat zij zoo zuiver-menschelijk voelt.
Dat juist, dat zuivere en algemeene menschelijke, is de les die ik heb getrokken uit mijn bezoek aan deze Oosterlingen, die komen van een voorloopig verdoemd land, en waar ik aan denk als aan vrienden. Ik heb ze een enkele
| |
| |
maal gezien, enkele uren slechts in een muf-geurend hotelletje der Vlaamsche kust. Zij zijn er misschien al weg. Ik zal ze niet meer terug zien. Want, wat zij ook doen of laten, hun lot hangt van het lot van hun land af, al zijn ze dat land ontvlucht. Ik, voor mijn part, ik ben een Vlaming: ik blijf bij honk. Zelfs waar de wegen van Rusland en van Vlaanderen elkander zouden kruisen, bestaat er groote kans dat wij elkander nooit weer ontmoeten. Ik zal ze echter niet gemakkelijk vergeten: ik heb Menschen ontmoet, die hun menschelijkheid mochten harden in een bad, dat ik hun waarlijk niet benijd, ik die de Belgische bezetting heb beleefd, maar dat blijkbaar, voor hen noch voor de kunstenaars van hun land zijne sterkende kracht heeft gemist.
Al kan ik mij, natuurlijk vergissen.
Omdat het juist mijne vrienden zijn, die mij argwaan hebben geleerd.
En omdat juist mijn al te gemakkelijke geestdrift voor al wat grondelijk-menschelijk is, mij doorgaans het diepst heeft gegriefd en bedrogen....
N.R.C., 2 September 1921.
|
|