| |
| |
| |
Jongere Vlaamsche letteren
I
Brussel, 28 Juli.
Er is roering: ik zou niet durven beweren dat er ontroering is. Ons is een regiment doodgravers geboren: wie zij bedoelen in hunne graven te leggen ‘se portent fort bien’, en, trouwens bij elken dood is eene opstanding mogelijk, vooral als de dood voorloopig slechts schijndood is. Jonge dichters loopen rond met afwerende gebaren vol hunne armen en belovende woorden, vol hun mond: eerlijk gezegd, ik geloof wel dat zij tegen windmolens vechten (overigens tegen hetgeen zij dood hebben verklaard), en hunne beloften zijn voorloopig slechts.... beloften. Is er bij voorbaat iets nieuws? Ik zeg in volle overtuiging: er komt iets nieuws. Het is er echter nog niet, en daarom is het wel wat voorbarig, oude beelden van hunne voetstukken neêr te halen: de tijd der nieuwe helden is er nog niet.
Ik schrijf dit zonder bitterheid, zonder ironie; zonder wrok noch uitdaging. Mijn werk in deze courant is wat het steeds is geweest: weêrgave van feiten, zoo objectief mogelijk, zij het dan, natuurlijk, met de eigen objectiviteit. Ik zit hier niet om te mopperen of te spotten: ik zit hier om te vertellen wat ik voor waar houd. Ditmaal zeg ik: het nieuwe is er nog niet, maar het komt er. En secundo: wie zijn tijd verspilt aan doodgraven, laat het oogenblik voorbijgaan, het nieuwe te baren dat hij, naar hij beweert, in zich draagt.
De geschiedenis is een eeuwig herbeginnen: ook deze
| |
| |
geschiedenis. Men breekt af, ‘und neues leben reist aus den ruïnen’. Men heeft alleen ongelijk, van nu af aan te vertellen hoe dat nieuwe leven eruit zal zien. Leven is een zaak van tijd, niet van theorie. Wat de ‘Van Nu en Straksers’ hebben nagelaten, is iets anders dan de theorieën, die zij hebben voorgestaan en dan hunne theorieën lieten voorzien. Voor het overige hebben ook zij doodgraverswerk gedaan. Maar toch nog iets anders dan doodgraverswerk.
De benoeming ‘Van Nu en Straksers’ brengt mij op mijn onderwerp. En vóór ik aan het verklaren ga draag ik u, objectief als het behoort, mijn feitenapparaat voor.
Feiten zijn de volgende. Onder den oorlog en de bezetting waren de vroegere redacteuren van en medewerkers aan ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’ van meening, dat zij na de calamiteit eene gezamenlijke rol zouden hebben te spelen, en in vollen ernst rustten zij zich daartoe uit. Die speelrol, die ze zich zelf aan het schrijven waren, kon heel goed eene illusie zijn; misschien trouwens, en zelfs in voordeelige voorwaarden, niet meer dan eene ‘rol-van-gedienstigheid’; zij waren sceptisch en tevens plichtbewust genoeg, om hun werk te doen zooals het zich voordeed, hoe schamel ook, naar hunne beste kracht, met al hunne ervaring en al hunne kunde.
Men merkt dat deze zoogenaamde ‘Van Nu en Straksers’ zich eene sociale, laat staan eene maatschappelijke rol toedachten. Begoochelingen waren hun zoo goed als vreemd; maar zij wisten dat zij sedert hun twintigste jaar - dat was al vijf-en-twintig jaar geleden! - de wijste mannen van hun land waren, en dat zij niet dan bij uitzondering door de politiek waren aangetast geweest. Het kon hun optreden,
| |
| |
het optreden van inderdaad vrijen, naar wier woord placht geluisterd te worden, wettigen, en dat optreden kon vruchtdragend zijn. Zij zelf verwachtten ervan matiging en evenwicht. ‘Zelfs literair’ dachten er sommigen bij, die zich liefst buiten sociale beweging hielden.
Intusschen hadden zich te Antwerpen een aantal jongeren gegroepeerd, die van den oorlog de waarde hadden gekend van tucht. Op vijf-en-veertig jarigen leeftijd wordt men heel moeilijk van individualist gemeenschapsmensch; maar men wordt het heel gemakkelijk op twintigjarigen leeftijd. Na eene half-eeuw levens heeft de ziel hare gedaante gekregen, of ze krijgt die nooit; noch kan zij vervorming ondergaan: in de eenige gevallen die wij ons aantrekken kunnen - de andere zijn minderwaardig - is die vervorming eene vervloeiing, eene oplossing in het absolute,.... waar de practijk van het leven maar weinig aan heeft. Terwijl men na een bestaan van slechts vier-vijf lustra nog waarlijk geen personaliteit bezit, dan bij geniale uitzondering. En het is dan ook heel goed te denken, dat de twintigjarige zich even goed naar collectieve tucht, als naar zelf-tucht keert: minder misschien zaak van karakter dan zaak van komende omstandigheden. De balans van sociale actie en reactie, van individualisme naar collectiviteit en omgekeerd, staat nimmer stil; haar waagspel (dit is niet bedoeld als ‘jeu de mot’) laat zich ook gelden in de literatuur; en als de jongeren thans gewagen van inzinking van Renaissance-geest (of ik-geest), dan is dit niet alleen natuurlijk, maar tevens verheugend, want er blijkt uit dat ditmaal de jongere Vlamingen geen tien of twintig jaar achteraf komen hinken, gelijk zij dat plegen te doen....
Toen nu de wapenstilstand inviel, leken beide groepen,
| |
| |
die uit Brussel (de Van Nu en Straksers en die uit Antwerpen, paraat voor den strijd. In den geest van de Brusselsche groep zou die strijd een parallelle strijd zijn; de tijd zou het tegenstrijdige in de opvattingen noodzakelijk kanaliseeren, moest leiden tot gemeenschappelijk optreden. De sociale overtuigingen waren weldra gebleken een kwestie van graad te zijn, van opportuniteit en voorzichtigheid; over het doel verschilde men wel wat; de tijdsomstandigheden echter, oppermachtig in de politiek, zouden uitwijzen wie anders dan theoretisch gelijk had. Wat het literaire standpunt betreft: allen, zoo die van Antwerpen als die van Brussel, waren nu eenmaal, wat zij ook wilden of bedoelden, volbloed individualisten, want men is nu eenmaal niet wat men wou zijn, maar wat de tijd u maakt, en de gemeenschapstijd is nu eenmaal nog te jong, en wat Vlaanderen betreft toch ook wel wat te eng, om reeds zijne eigene, volle dichters voortgebracht te hebben.
Het bleek weldra dat de gedroomde overeenstemming heel wat moeilijker te bereiken was, dan men had verwacht en gehoopt. Merkwaardig: zoo politieke verzoening inderdaad mogelijk bleek, was het vooral literair dat de scheuring een voldongen en onherstelbaar feit scheen te moeten zijn.
Het was nochtans een bemiddelingstijdschrift, een ‘half-en-half’-tijdschrift, dat het eerst na den vrede weer het Vlaamsche literair tooneel kwam bevolken: namelijk het maandblad ‘Het roode Zeil’, orgaan van de vooroorlogsche ‘Boomgaard’-groep, de jongere generatie van ‘Van Nu en Straks’, die men de generatie der ‘Van Nu en Straks’-epigonen kon noemen (zonder de minste pejoratieve bedoeling overigens). De redacteurs van ‘Het roode Zeil’ hadden
| |
| |
geene pretentie, dan er het leven in te houden: zoodra de eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’ weêr met een groot tijdschrift voor den dag zouden komen, zou niets beletten dat ‘Het roode Zeil’ erin kon worden opgelost. - Helaas, het groote ‘Van Nu en Straks’-tijdschrift kwam er niet, en lijkt minder en minder er te willen komen. De vrije menschen, die de ‘Van Nu en Straksers’ waren, bleken in vele gevallen van elkander vrij te zijn.
Een aaneengesloten groep konden zij niet meer worden: de tijd was er niet meer naar om uitingen van individualisme tot eenheid te bundelen. Daar bleef, weliswaar, de literatuur, gebied der onafhankelijkheid. Wáár echter, na de veertig, nog de geestdrift gehaald, die de beslommeringen van een groot tijdschrift met levensvreugde en ijver doet dragen? Trouwens, zou dergelijk tijdschrift voor de ‘Van Nu en Straksers’ niet eene veroordeeling zijn? Hoevele ‘Van Nu en Straksers’ zijn overdrachtelijk, niet als de jongelingen geweest, die de Goden tot zich roepen, omdat zij ze te zeer beminnen? Hoevele ‘Van Nu en Straksers’ zijn er nog, die liefde genoeg om de literatuur bezitten, en in zich-zelf genoeg bezieling, om hun vaak zoo schoon begonnen werk voort te zetten?
Het groote tijdschrift verscheen dus niet; ‘Het roode Zeil’ verdween. Terwijl de groep die ik voor het gemak de Antwerpenaars noem, alleen in het krijt blijft. Die vereenzaming slaat ze geenszins met schroom: hun jeugdige overmoed, die ook moed tout court is, laat hun eene houding aannemen.... die verbazend goed gelijkt op die der ‘Van Nu en Straksers’, toen zij nog geene opbouwende inzichten hadden. Die Antwerpenaars hebben durf, - meer durf voorloopig dan duidelijk-blijkend talent (al verzwijg
| |
| |
ik mijne waardeering niet voor een Marnix Gijsen, een Paul Verbruggen, een Frank van den Wijngaert, een Burssens: namen die men van nu af aan onthoudt). Zij hadden reeds een eigen tijdschrift, dat ‘Ruimte’ heet; zij veroverden op de oude, tamme, goedmoedige en misschien wel wat verbijsterde redactie het tijdschrift ‘Vlaamsche Arbeid’, waarin zij thans de tenor-partij zingen, geholpen door den overlooper Karel van den Oever, die blijk geeft van inderdaad zeer groot overlooperstalent. Terwijl in Gent een derde tijdschrift de groep komt stijven: ‘Ter Waarheid’, meer van strijdenden dan van literairen aard, voor zoover ik heb kunnen oordeelen.
Intusschen is, in alle eenzaamheid, in alle bescheidenheid, buiten alle strijd om, en alleen om der wille van literaire schoonheid, te Gent het eerste nummer verschenen van ‘Het Fonteintje’ dat slechts viermaal in het jaar eenige dunne straalkens den hemel inzenden zal. De jongeren die het opstellen - ik noem Maurice Roelants, Raymond Herreman, Karel Leroux, en den waarlijk fantazierijken Richard Minne - zijn geen hemelbestormers. Zij gaan hun weg die voorloopig geen heirbaan is. Maar die er misschien heen leidt. Want het is voortaan niet meer noodig over hemeltergende bergen te klauteren, om óók te Rome aan te komen.
N.R.C., 30 Juli 1921.
| |
| |
| |
II
Brussel, 31 Juli.
Wij bezitten dus in Vlaanderen eene niet onaanzienlijke reeks jonge dichters, die men gaarne met belangstelling volgt, en die de aspiraties van hun programma samenvatten in dat ééne woord: gemeenschapskunst. De wijze waarop ze het woord opvatten zou reeds onze belangstelling verdienen. Eenmaal aangenomen immers, dat gansch Europa door poëzie en romankunst evolueert naar een doel, dat trouwens nog onbekend is of althans niet af te leiden van de reeds geboden praestaties - want niet op theorie, maar op werken komt het aan, en in laatste instantie op letterkundige schoonheid, waarbij al het overige verdacht bedenksel is, - aangenomen, zeg ik, dat de literatuur, als van zelf spreekt, haar gang gaat, op wegen, die afwijken van die der vorige generatie: dan is het de aandacht meer dan waard, na te gaan, wat hiervan in het gretige en voor nieuwe kunst steeds zoo vatbare Vlaanderen terecht komt. Ik meen het reeds gezegd te hebben: betoogend is er al heel wat geleverd. Het thema komt hier op neer: met de Renaissancistische overlevering, die egocentristisch, neen, egoïstisch is, moet het uit zijn, om weer te komen tot eene kunst der gemeenschap. Wat met dit laatste bedoeld wordt is echter nog niet recht duidelijk. Bedoelt de nieuwe kunst zich tot de gemeenschap te richten? Wil zij van eene gemeenschap de uiting zijn? Met andere woorden: wil zij weêr volkskunst worden? Of wil zij de spreekbuis zijn van een gemeenschappelijk ideaal? Zal het - om het concreet voor te dragen - Conscience zijn,
| |
| |
of Henriette Roland Holst? Helaas, hoe speet het Conscience, dat hij, voortgesleurd door zijn volkssukses, niet wat meer zorg kon besteden aan zijne kunst! En anderdeels, hoe ver staat de gestalte van Henriette Roland Holst nog boven de communistische goe-gemeente!
De jongeren van ‘Ruimte’ zullen zeggen, dat ik er blijkbaar niets van snap. Daargelaten dat dit wel hunne schuld kon zijn, antwoord ik hun dat mijne vraag inderdaad ‘er naast’ is, omdat men met leuzen er altijd naast is. Men is er om te beginnen naast, als men al de ‘Van Nu en Straksers’ in globo voor onvermurwbare en opzettelijke individualisten houdt. Waarheid is misschien, dat zij allen impressionisten zijn geweest, de impressionistische discipline hebben ondergaan. Maar tevens is waarheid, dat de bedoeling van allen synthetisch is geweest. Het ligt waarschijnlijk aan die antinomie tusschen opleiding en bedoeling, tusschen middelen en wil, dat de ‘Van Nu en Straksers’ der eerste reeks het allen bij één boek hebben gelaten (ik zonder Cyriel Buysse uit). Er komt bij dat deze eerste ‘Van Nu en Straksers’ meest allen sterk-geoefende intellectueelen waren, analysten met vooral-wetenschappelijken aanleg, waarvan geen aangehouden literaire arbeid dien ten gevolge te verwachten was. Prosper van Langendonck echter, zag hij niet de oplossing der toekomstkunst in de Christelijke gedachte - ook een gemeenschap! -, zooals hij het reeds in 1893 uitdrukte, en heeft hij niet, hij met de zwakke gezondheid en het uitzonderlijke karakter die hem steeds tot pijnlijken zelfschouw terugleidden, - heeft hij niet in zijn laatste werk dat ideaal met gelouterd-individuëele, wij mogen gerust zeggen met gelouterd-menschelijke middelen nagestreefd? En de tweede pleiade
| |
| |
der ‘Van Nu en Straksers’, die - het dient opgemerkt - zooveel zinnelijker was dan de aanvankelijke leiders; die zooveel minder elementen van verdorring in zich droeg en waarvan dan ook niet kan gezegd dat zij, ontmoedigd of onmachtig, zich-zelf een vroegtijdigen dood heeft gewijd, was haar streven niet, als dat van een Van Langendonck, maar krachtiger en zelfs algemeener, naar de hoogten toe waar het individu zich kan verheffen tot het type, waar het peuteren in eigen ziel en zieligheid wordt een uitzingen van zelf-ontdekte menschelijkheid; - de hoogten waar de meest-bijzichtige impressionist horizonnen ontdekt, waarvan de groote lijnen alle pointilleeren onmogelijk maken? Mogen zij niet met eenige fierheid wijzen, zooniet op het bereiken, dan toch op het bestreven van wat door de eeuwen werd erkend als klassieke kunst, - afgezien van de middelen, overbewust of onderbewust, waarmede zulke algemeene menschelijkheid - ook al een gemeenschap, niet waar? - werd uitgedrukt?
Ik zal er niet over klagen dat men de waarde van deze laatste ‘Van Nu en Straksers’ onderschat: het zou eene onwaarheid zijn. Ik wil alleen wijzen op eenig ongeduld der jongeren. Het is niet omdat de taak van enkelen vooralsnog afgeloopen lijkt, dat zij schrijvers, die nauwelijks over de veertig zijn, als uitgezongen moeten beschouwen. Deze schrijvers - de jongeren kunnen het heel goed weten - zetten hunne taak voort. Wat hun werk van morgen zijn zal, weten ze zelf nog niet; zij gaan intusschen hun gang langs den weg hunner natuurlijke logica. Wie weet, zij ontmoeten de jongeren spoediger dan dezen denken, op een punt dat beiden voorloopig onbekend is.
Want waar die jongeren heengaan - waarom zich te be- | |
| |
liegen? - weten zij-zelf nog niet zoo heel bepaald. Zij gebruiken wegwijzers: die wijzen wellicht het rechte pad in Holland, in Duitschland, in Frankrijk (als het maar waar is!), doch niet in het eigen Vlaanderen. De eenige werkelijke, tastbare vernieuwing, behalve dan het trachten naar meer zuivere humaniteit die ons toch allen vereenigt, ligt dan ook voorloopig in de middelen, in den vorm. De jongeren zijn den vorm aan het vernieuwen, die van ‘Ruimte’ als die van het ‘Fonteintje’. De eersten hebben voor zich-zelf Rimbaud, Walt Whitman en den Bijbel ontdekt (het is eene persoonlijke ontdekking, al werd ze ook vroeger reeds door anderen gedaan: dat persoonlijke is eene waardevolle vermeerdering, zoo niet eene onontbeerlijke); de tweeden, die zeer bescheiden zijn, houden het met menschen als Vildrac en Duhamel, de gebroeders Tharaud en andere jonge Franschen, en zij hebben misschien gelijk zich daar voorloopig toe te bepalen. Maar alle verzuchting en alle vage hoop belet het feit niet dat zij het nieuwere van de wereld in hoofdzaak, en altijd voorloopig, zien in een ‘vorm’,.... net als onze Renaissancedichters der XVIe eeuw, die zij zoozeer blijken te verfoeien. Is het niet merkwaardig dat de eerste der vorige generatie die naar de jongeren, trouwens met eene oprechtheid waar ik niet aan twijfelen wil, overging, een dichter is die bijna uitsluitend op vorm heeft geteerd: Karel van den Oever?
Dat de jongeren, waarin ik niet kan nalaten te gelooven, ook met daden de vorm-superstitie te boven komen, om het, per slot van rekening, eens te worden met de literaire overlevende ‘Van Nu en Straksers’, die zich de gemeenschap van het algemeen-menschelijke, van het laagst- | |
| |
zinnelijke tot het hoogst-mystieke, tot einddoel hebben gesteld: het lijdt geen twijfel. Intusschen bevechten zij die ‘Van Nu en Straksers’, en dat bevechten berust op een moedwillig misverstand.
Het misverstand klimt hooger op dan de ‘Ruimte’-jongeren. Tusschen ‘Van Nu en Straks’ en ‘Ruimte’ heeft immers literair eene generatie geleefd, die dacht ‘Van Nu en Straks’ na te volgen en voort te zetten, maar die blijkbaar niet dan de uiterlijke zijde van hunne oudere broeders trouwens met eene bewondering die borg staat voor hunne eerlijkheid had weten te onderscheiden. Die oudere broeders, het dient erkend, leefden buiten hun volk; scheen het niet verwaand, dan zou ik zeggen dat zij boven hun volk leefden; althans, zij stonden aan den ‘zelfkant’ zooals Van Hulzen dat noemt, want zij waren in de eerste plaats Europeanen, wereldburgers, of eenvoudig menschen zonder meer. Vermeylen zag het gevaar, dat daarin bestond voor hun samen-leven, hun samen-voelen met dat volk, in, en slaakte den noodkreet. De meesten bracht het tot besef eener dringende noodzakelijkheid terug; met hunne kunst echter bleven zij, menschen met ruimer gevoel, buiten het eigenlijke volk staan, - in afwachting dat de omstandigheden dat volk dichter bij hen brachten. Zulke houding kon onsympathiek lijken. Dat zij echter te billijken was - opzettelijk was zij trouwens alles behalve, - kan blijken uit het feit dat het volk ze al een heel eind genaderd is, dank zij de werking van menschen die hun rol van beschavers, laat staan ontvoogders, met volle geweten speelden. Intusschen bleven ook die dichters in hunne rol: eens komt de tijd dat men dat wel erkennen zal.
Toch hadden de onmiddellijke opvolgers van deze dich- | |
| |
ters, die wel eens onmiddellijke volgelingen waren, en waar ik menschen als een Firmin van Hecke, een Jan van Nijlen, een August van Cauwelaert niet in betrekken zal, van dat aristocratisme, van het wereldburgerschap alleen de uiterlijke verschijning gezien. Hunne oogen bezaten de sterke en louterende stralen niet, die deze Europeanen tot op het naakte vleesch konden doorzien. Zij zagen alleen de Europeesche smoking die het vleesch bedekte, verbaasden er zich over dat Vlamingen dien wisten te dragen, en verhaastten zich eveneens zoo'n smoking te bestellen, dien ze trouwens droegen met nog heel wat grooteren zwier. Zij dronken weldra liever american drinks dan faro of gersten, - waarin zij zoowaar geen ongelijk hadden. De ondeugd, bron van uitstekende literatuur, schrikte ze geenszins af, overtuigd als ze waren dat braafheid eene negatieve deugd is. En zij lieten het - het weze met nadruk gezegd, - zij lieten het niet bij deze oppervlakte: zij lazen zoowel La Fontaine als Laforgue, en dorsten bekennen dat zij ze verkozen boven Boendale en Emmanuel Hiel. - Onlangs gaf een hunner woordvoerders, Johan Meylander, een prachtig boekje uit: ‘Fashion’, een pleidooi voor hunne houding; zij is geestig en welsprekend, en om het hoofdstuk ‘Decadentie’ is ieder echt dichter Johan Meylander grooten dank schuldig, want er kan uit blijken, dat dandyisme niet noodzakelijk hart en innigheid behoeft uit te sluiten, om te zwijgen van overtuigend talent.
Met dat al was echter het misverstand ontstaan: niets meer zoo gemakkelijk als het te exploiteeren, en in de eerste plaats tegen de ‘Van Nu en Straksers’, de jonge vaders van deze ‘jeunesse dorée’. Deze ‘jeunesse’ heeft thans hare vergissing ingezien: hare slechte maag houdt
| |
| |
het thans met de eenvoudigste spijzen; symbolisch gesproken: met boterhammen en zwarte koffie. De jongeren echter, niet van de ‘Van Nu en Straksers’ maar van deze wijsgeworden ‘jeunesse’, al te vroeg naar music-halls meegetroond, en trouwens door strenge vaders in eene stuggere moraal opgevoed in een tijd die op geweldige wijze de kracht-van-tucht bewees, - hunne jongeren die ‘Vlaamsche Arbeid’ hebben veroverd in een tijd dat veroveringszucht aan de orde was; hunne jongeren......
Doch ik herhaal: dit alles is misverstand.
En het is alleen om verder misverstand te voorkomen, dat ik heb gemeend dit objectieve brokje geschiedenis, currente calamo, zonder welke bijgedachte ook te mogen schrijven.
N.R.C., 2 Augustus 1921.
|
|