| |
| |
| |
Muziek te Oostende
I
Oostende, 26 Juli.
Misschien zal men er zich over verwonderen, omdat men er niet zoozeer aan heeft gedacht; maar wie oogen heeft om te zien en zich-zelf niet méér beliegt dan noodig is voor het behoud van moreel evenwicht, weet thans dat het woord vacantie zijn oude beteekenis van ‘ledig zijn’ heeft verloren, om voortaan nog alleen te beteekenen een koortsig meedoen aan hyperaesthetische opwinding. Dat was reeds zoo voor den oorlog. Na vijf jaar dat Oostende ongenaakbaar was, is het echter veel erger geworden, vooral omdat thans het publiek talrijker en ook al anders is, en de aard der uitspanning veel drukker, veel lawaaieriger moet heeten. Het is een feit voor de meeste menschen van dezen tijd heeft het woord verstrooiing ook al een nieuwen zin gekregen, die, wonder genoeg, de oorspronkelijke zin is; zij willen dat hunne zintuigelijke indrukken verstrooid worden als het welbekende mosterdzaad op de vlagen van den zeewind; zij vinden rust in dat rumoerig verspreiden van wat hun eenig genot, en de bestendigheid van dat genot, schenken kan; zij vragen aan duizeligheid wat wij plachten van traag fantazeeren te verwachten; het voorvaderlijke far niente is geworden eene opzuiging in kolken van zinsverbijstering; wat wij voormalig zochten in psychisch zelfbezit schijnen zij te ontdekken in psychische vernietiging.
Ik klaag trouwens niemand aan, aangezien ik meêdoe. Ik probeer zelfs meê te doen zonder bijbedoelingen. Ik tracht te vergeten dat zelfs een journalist als elk schrijver
| |
| |
een stuk moralist is en een dagbladartikel uit der aard een brokje zedengeschiedenis, met, of men het wille of niet, uitgedrukt of verzwegen, een zedelesje aan het eind. Ik doe meê; ook ik wil graag me-zelf eens verliezen, al voel ik wel dat de gewoonte der zelf-ontleding me maar moeilijk los laat. Die gewoonte wordt trouwens in deze een bij-genot: zich te voelen vergaan, maar met de acute kennis der trapsgewijze en aldoor machteloozere ontreddering.
Verstrooiing: het is, aan zee, vooral in de muziek dat men ze vindt, zelfs zonder ze te zoeken. Want daar is, allereerst, de zee-zelf, de muziek der zee, de weldadige verdoezeling van het bewustzijn onder den aanhoudenden rhythmus der zeemuziek. Baudelaire zei het:
La musique souvent me prend comme une mer.
Hij had het vers kunnen omkeeren: La mer me prend comme une musique. Eerst de strijd tusschen eigen harteklop en de machtige of zijdige, stootende of ruischende branding. Weldra, voor wie van goeden wil is, de éénstemmigheid, het akkoord van beide rhythmen. Eindelijk het verloren gaan, het opgelost worden in het groote kosmische gebeuren, in actie en reactie van het heelal. Ik raad u het oefeningetje vooral voor de zoele zomernachten aan. Gij zit alleen op den dijk. Gij vergeet dat gij een smoking aanhebt en, belachelijk in deze duisternis, een stroohoedje. Alleen, op verre afstanden, ver in de ruimte, ver in den tijd, een koppel vrijers die bij definitie discreet zijn en wier menschelijkheid overigens van onaangename wuftheid is ontbloot. En de zee die gij niet ziet, maar die zingt....
Ik wijk van mijn onderwerp af, merk ik. Spreekt men
| |
| |
van muziek te Oostende, dan denkt men natuurlijk niet aan de zee. Koningin der Badsteden, heeft Oostende met de zee zoo goed als niets te maken; muziekstad, verzoekt Oostende u uitdrukkelijk de zee te vergeten.
Want de muziek is niet op het strand, zij is in gesloten lokalen. Aan het strand vindt men zelfs in het sjieke Oostende het draaiorgel niet, dat een weldaad is van de mindere badplaatsen, - het nostalgie wekkende, naar-zuiderlijke-luchten-lokkende draaiorgeltje dat heel Puccini vertokkelt ten behoeve der ziel van nufjes uit den minderen burgerstand, van naaistertjes op een Zondaguitstapje; het draaiorgeltje met het geheimzinnig-lachend Italiaansche meisje onder fel-gelen hoofddoek en haar geruchtig centenblikje; het draaiorgeltje dat tot troon dient van geweer-schouderende aapjes die aanhoudend pinkoogen onder een bepluimden sjako: herinnering uit Blankenberghsche kinderjaren die men te vergeefs zoekt in het Oostende der vermoeid-barbaarsche dancings. Zij is in stad, de Oostendsche muziek, de schetterende muziek van het blanke Zondag-Oostende dat, met zijn ‘festival permanent’, uit al de dorpen en steden van België en Noord-Frankrijk iedere week de zangkapellen en fanfares lokt en hare smachtende cantates en hare koper-rijke fantazieën-op-Faust, waaromheen zich schaart, in een walm van garnaalgeur, de naïeve feestelijkheid der in zweetende treinen meêgekomen vrienden en kennissen die de vreugde uitmaken van het geblaseerde Oostendsche plebs. Het Oostendsche plebs dat trouwens in den verren Vuurtoren-wijk en, aan het andere, afgelegene en onbezochte stadseind, de eigen muziek heeft in de felle danszalen waar de mechanische piano's, tegen de maat in, aan roode en groene electrische lampjes gloei- | |
| |
ende oogen opendoen en toe, of waar reusachtige orchestrions aan flikkerende spiegeltjes van muzikale razernij te trillen staan.
Doch, weêr wijk ik af: is dit muziek te Oostende? Zeker, zeker, het is wat men in de eerste plaats en onmiddellijk-opvallend verneemt van deze luide, aldoorgalmende stad; het gul-populaire dat, wel wat brutaal, de aanhoudende feeststemming levend houdt, en wat al te uitdrukkelijk: met de bestendige verwelkoming-op-doek, die de hoofdstraat dwarst, met de bevlagde en bebloemde masten, die naar strand leiden, met de uitstalling der restauraties van alle orde en hare opdringerige portiers het overtuigende bewijs voor den aankomenden reiziger, dat hij genoegzaam zeggen mag: ‘Ziezoo, anch'io behoor tot de badgasten!’
Maar: er is, aan muziek, beters. Er is de Kurzaal en hare drie symphonische concerten daags en hare drie uitnemende kapelmeesters, en hare dagelijksche orgelconcerten, en, om den dag te besluiten, hare dansfeesten, waar iedere dochter hare moeder meêbrengen kan, al was die moeder nog zoo deftig. En er is het ‘Grand Théâtre’ waar een keurgezelschap - al de grootste namen op het gebied van Italiaanschen bel canto en Fransche operakunst - iederen avond het loopende répertoire vertolkt op een wijze, die Brussel en zelfs Parijs beschaamt. Men voert zelfs noviteiten uit; men beijvert zich, heusch, goede muziek te doen en zelfs muziek te openbaren. Een dilettant, hoe kieskeurig ook, en al zou hij het voor zijn part best kunnen doen met alleen de muziek der zee, - een dilettant, zeg ik....
Neem me echter niet kwalijk: dit zal voor morgen zijn.
| |
| |
Want niet ieder hoeft dilettant te wezen. Maar ieder moet, in Oostende-muziekstad, wil hij niet met den vinger achterna worden gewezen, een omstandig-beschrijvend oordeel weten te verdedigen over de diverse orchestra's, die vijfzes groote gelegenheden iederen nacht vullen met volk. Het groote probleem van Oostende-muziekstad is: wat verkiest gij, een Zigeuner-orkest, een Argentijnschen Jazzband, of een Hawaïaansch tokkelstrijkje; en verder: welke, onder de Zigeuner-orkesten, Jazz-banden en Hawaïaansche guitaristen draagt uw voorkeur weg, en waarom?
Want het zijn wel deze Tsjecho-Slowaken, Zuid-Amerikanen en Negers, die in Oostende het ‘bon ton’ aangeven. 's Ochtends laten zij, aan zee, ten vermake van hunne kleurige kleuters, als goede huisvaders die zij zijn, argelooze vliegers op, en men kan aan het middaagsche bittertafeltje, in gezelschap van een Amerikaan, die in de kinema best voor Harding kon doorgaan, in perfecten eenvoud de Hawaïaansche prinses ontmoeten, die zulke troublante dansen te zien geeft. Doch, van bij de five o'clock tea begint de uitoefening van hun ambt, en hun werk duurt langer dan de acht wettelijke uren (wanneer roept men ze tot de orde terug?).
Het duurt tot een groot stuk in den nacht. En het opent een wonderwereld, als volgt:
Onder gouden lichtbollen, tusschen keurig gekapte laurierboomen, staan, aan zwaar-fluweelen gordijn, rechts, links, die u opwachten, een groom in 't rood, een groom in het zwart, als de Engel van 't Goed, als de Engel van 't Kwaad. Gij hoeft niet eens bij voorbaat te betalen: plechtig maar beminnelijk, laten ze u door. En ge zijt heel verwonderd, u te bevinden in een dood-gewone koffie- | |
| |
huiszaal. Gij gaat zitten aan een tafeltje. De kellner ziet er, als elders, zorgelijk uit, vermagerd als hij is van het vele rekenen. Achter het buffet zit eene vetzuchtig-witte juffrouw, die een sentimenteel leven vergeeuwt naast een instrument waar ze de toetsen in duwt, hetgeen, nadat ze even aan een manivel heeft gedraaid, een enkel belletje aan het klinken brengt. Dit is natuurlijk niet de eenige muziek. Een aantal heeren in rok strijken, vermoeid-weemoedig, uit violen van diverse grootte, eene aria, die wij vroeger redowa zouden hebben genoemd, maar die thans wel een minder barbaarschen naam zal dragen. Daarbij kletst hij, die over de bas-viool regeert, met zijne vlakke hand bemoedigend over den gladden rug van zijn speeltuig. Waarna de muziek der snaren uitsterft om plaats te maken voor die der menschelijke stembanden. Een mannenstem, uit een mond, die rond staat als die van een stervenden karper, spreekt luid, op de gebiedende wijs, tweede persoon van den tegenwoordigen tijd, eene ongeziene dame toe, die natuurlijk niet reageert, om haar uit te noodigen, eene oude vrijage te gedenken......
Waarna al die zwarte heeren, die ouderwetsche Zigeuners zijn, het podium verlaten om plaats te ruimen voor anderen, die een wijde witte pantalon en een rooden sluier dragen over een ongerept wit hemd met roode flappendas. De strenge kellner, die de tweede cock-tail aanzeult, verzekert dat dit de Argentijnen zijn. Men stelt van meet af vast dat zij behooren tot een jonger beschavingsstadium. Al heeft intusschen het uur niet stilgestaan, toch zien zij er veel opgeruimder uit dan de Zigeuners. Zij spelen iets, dat eveneens aan de redowa mijner verre jeugd herinnert. Maar zij doen het in vlugger tempo, en op an- | |
| |
dere instrumenten. Ook hier is wel de eerste viool aanwezig zonder denwelke zich geene muziek laat denken dan de bloot-militaire. Maar naast hem staat een aantal menschen met mandolines wier snaren gespannen staan op de gelooide huid van een ezel. Daar is een der heeren, die een doctoralen bril draagt, en er zich mee vergenoegt twee trommelstokken tegen elkander te slaan, ook dit Argentijnsche muziek uitmakende. Eindelijk is daar de schuiftrompet, de eenige onder al dezen die, als een gewoon Zigeuner, melancholisch is aangelegd. Uit zijn lange koperen buis haalt hij diepe zuchten, tegen de maat in, en tegen de gevestigde wetten der harmonie. Het belet hem niet, met zijne makkers even aan het dansen te slaan. Waarna de heeren den lust niet weerstaan, hunner muziek wat meer klem bij te zetten door een galmende zang in de Argentijnsche taal....
Toen mijn oude, vertrouwde kellner den derden cocktail bracht, waren juist de Hawaïanen aan de beurt. Al zagen zij er, naar de kleedij, uit als voormalige Montenegrijnen op het oorlogspad, toch merkte men wel dat zij een soort verkleurde negers waren. En zij speelden weer maar eens de redowa mijner jeugd, maar op instrumenten die met overtuigende kracht in hoofdzaak bleken te bestaan uit darmen van magere katers. Zij zagen er gramstorig uit, niettegenstaande blikkerende tanden. Zal ik verder op hunne praestaties ingaan? Ik was aan mijn vierden cock-tail toen, als elke Oostendenaar na middernacht....
En ziedaar een eerste relaas over muziek te Oostende. Ik vergat u te zeggen dat op al die redowa's wordt gedanst. Die dans doet aan, of de dansers zich in de eerste plaats de vermoeidheid willen schenken, de deftige en
| |
| |
gematigde vermoeidheid, niets te veel, niets te weinig, die een lichten maar weldadigen slaap verzekert. Ik wilde u echter niet schrijven over dans, maar over muziek.
N.R.C., 29 Juli 1921.
| |
II
Oostende, 27 Juli.
Ik weet niet of ik er met mijn vorigen brief in geslaagd ben, u eenigszins een denkbeeld te geven van de muzikale atmospheer, die in de weeldestad Oostende heerscht. Mijne bedoeling was natuurlijk niet, u bekend te maken met het dancing-leven, dat hier toonaangevend is: dat leven is het leven van alle badsteden, en ik denk niet dat bijvoorbeeld Scheveningen er aan ontsnapt. Of dat leven trouwens wel heel veel meer is dan opgelegde valschheid? Of het, thans meer dan ooit, voor meer moet gelden dan een opgedrongen en aangenomen mode? - Ik heb al levenservaring genoeg, om echte levensfrischheid, om echt genot te onderscheiden uit decadentie, die op frischheid uit is. Onder mijne hand heb ik hier een weelderig-uitgegeven boek liggen, dat heet ‘Miousic’, door Paul Gustave van Hecke, een essayist van wien ik u nog heel onlangs heel veel goed en misschien ook wel wat kwaad heb gezegd; het goede dan om al het talent dat hij bezit en om zijne onverdelgbare oprechtheid; het kwade om zijne spontane
| |
| |
toegeeflijkheid aan een tijd, dien hij gaarne volgt waar hij denkt hem te leiden. Die ‘Miousic’, ‘Sept poèmes à la louange de la musique baroque, vol geestigheid en zelfs vol geest, illustreert voor een deel het dancing-leven, dat voor een groot stuk publiek het leven van het zomer-Oostende is. Als elk letterkundig werk heeft ook dit eene zedelijke beteekenis. Het besluit op dit laatste koeplet:
Il est difficile pour ceux qui savent
Pourquoi ces guitares sont si tendres et graves
De se conduire convenablement
Nu weet ik niet, of ik-zelf te naïef, te pervers, of te onverschillig ben, om het weinig-‘convenable’ van de dancing-muziek te gevoelen. Deze muziek, die ik dikwijls als zeer echte muziek en soms hoogst-interessante muziek aanvoel en die wij graag aanvaarden als het noodlottig gevolg van de voorkeur, die wij sedert ruim dertig jaar vertoonen voor overgeplante volksmuziek: Noorsche met Grieg en Tsjechische met Dvorak, Russische met Rimsky en Moussorgsky, om te zwijgen van onze Vlaamsche met Peter Benoit en gansch zijne school, en niet te gewagen van eene ‘Rhapsodie cambodgienne’, zooals Bourgault-Ducoudray ze ons bracht en de Japansche melopeeën, die wij in ettelijke opera's te genieten kregen: - deze Argentijnsche en deze negermuziek, waar nu ook al het nieuwe van af is, wij zijn ze nu gaan beschouwen voor wat ze waard zijn: niet zoozeer als zinnenprikkelend (daartoe zijn ze wel wat grof), dan.... als een verwittiging. Ik bedoel dat ze, in al hunne meer of min echte en oprechte volkschheid, afleiden moeten van wat muziek is zonder meer. Ik kan
| |
| |
met eenige sympathie en zonder onfatsoenlijk te worden een tijdlang luisteren naar deze Hawaïanen, waarvan ik niet betwijfelen wil of ze wel werkelijk uit de Hawaïeilanden afkomstig zijn. Maar ik ben ze nog spoediger beu, het spreekt vanzelf, dan de Oostersche muziek, die mij, van andere zijde, sedert een zestal lustra, met meer inzicht en zuiverder muzikaliteit werd voorgedragen. En ik schreef er u over met eenige uitvoerigheid, omdat ik wilde betoogen hoezeer zij, in eene weeldestad als Oostende, de echte en ernstige muzikaliteit verpesten. Hecht ik er te veel belang aan? Ik heb aan mezelf de tegenstelling heel goed gevoeld; ook zuiver-muzikaal, en zonder bijgedachte aan meer of min verdacht dans-vermaak, is dat exotische zeer verlokkelijk; de muziek echter, zooals wij die kennen bij Westersche overlevering en naar onze Westersche opvatting en kunde, die met onzen smaak zijn vergroeid, gaat er bij onder. Ik kan er heel ‘convenable’ bij blijven, omdat ik ze nu eenmaal als muziek beschouwen wil, zonder meer. Maar er is andere muziek - die mij, tusschen haakjes, evenzeer te prikkelen vermag -, dewelke zelfs de dancing-bezoekers met meer eerbied weten te behandelen. En nu kan het haast als een wonder gelden, dat deze Westersche muziek, deze muziek-tout-court, in Oostende nog liefhebbers vindt, die geene averechtsche snobs zijn.
Deze muziek bloeit er in het paleis van porcelein, ijzer en glas, dat Kursaal heet. Niet alles, laat ik het aanstonds zeggen, is er van allereerste orde. Misschien geniet men er nog het meest van dagelijksche orgelmuziek, die Léandre Vilain, professor van het Conservatorium te Gent en een virtuoos die, bij alle handigheid, respect heeft voor zijn instrument, een klein uurtje laat hooren.
| |
| |
Hiertoe draagt misschien de zee-atmospheer bij. Aangezien ik nu toch Fransche verzen aan het citeeren ben, kan er ook Verlaine nog wel bij:
een beeld, dat bij den dichter wel auditief zal zijn geweest, met als subconscienten grond juist het orgel. Het is geene intellectualiseerende begoocheling, zee met orgel te vereenigen, niet meer dan orgel met kathedraal. Trouwens, voor de plechtige stemming zou de uitvoering van Vilain alleen reeds volstaan. Zijn vijf-uur-concert, het minst bezochte en rustigste, is een innige verpoozingstijd in den druk-rumoerigen Oostendschen dag.
De andere, symphonische concerten, dat van 's avonds vooral, zijn briljanter. Zij lokken vooral het mondaine publiek, omdat er iederen avond, behalve Vrijdag, eene ‘ster’ van den zang in optreedt. Al de sterren van de zangwereld blinken aan den ijzeren Kursaal-hemel, en het blijkt wel dat niemand hier dezen overvloed van stemmen, divers van hoedanigheid, moe wordt. Want men gaat meer om het menschelijk geluid dan om dat der speeltuigen, althans om hetgeen die speeltuigen, trouwens vereenigd in een uitstekend orkest, uitvoeren. De programmata immers zijn doorgaans banaal. Behalve dan den Vrijdag, dag der ‘klassieke’ concerten, waar het menschelijke orgaan wordt vervangen door een strijker of een pianist, eveneens van prima kwaliteit (zooals men zegt van sigaren), dewelke concerten, bijzonder verzorgd, ons noviteiten aanvoeren, die wij zelfs in Brussel moeten ontberen. En het is vermoedelijk vanwege de noviteiten, dat deze concerten als klassiek worden bestempeld.
| |
| |
Hun programma levert soms wel ook buiten deze noviteiten een bijzonder belang op. Zoo kregen wij dezer dagen een Belgisch concert, met een paar belangrijke ontgravingen - wij hadden in der tijd conscientieuze navolgers van Mendelssohn, - en een paar nog meer belangrijke nieuwere werken: eene ‘Ode’ van August de Boeck en een ‘Renouveau’ van Flor Alpaerts, die voor een paar maanden te Brussel grooten bijval genoten, en die nu te Oostende eene haast-bevreemdende opgetogenheid verwekten. Alpaerts is hier ineens een groot man geworden. Hetgeen hem van harte kan worden gegund.
Dezelfde dag, die een Belgisch-nationale feestdag was, bracht ons eene veel grootere, en voor mijn part nog aangenamere verrassing: de uitvoering van twee lyrische comedies van Grétry, ‘L'Epreuve villageoise’ en ‘les Deux Avares’, in den Grooten Schouwburg.
Laat ik u zeggen, dat deze Groote Schouwburg feitelijk een heel kleine schouwburg is en een zeer gezellige, wat ouderwetsch van inrichting, en waarvan de bezoekers, de rustigste onder de badgasten en de minst-mondaine - doorgaans Brusselsche families -, meest allen elkander kennen: juist het gepaste kader voor deze aanminnige, juweelige kunst, zoo vol echte gevoeligheid, en van eene uitnemend-sobere, zij het dan ook zoo zuivere, gepaste en nochtans speelsche en fijngeestige kunde. Een orkest, geleid door Strong den kapelmeester van den Muntschouwburg, met schroomvalligen eerbied hoewel spiritueele losheid; vertolkers, aan zang en dans, die behooren tot de besten van het land wat betreft muzikaal besef en smaakvolle matigheid: zij droegen ertoe bij een genot te verschaffen, zooals men het zelfs in de hoofdstad slechts
| |
| |
met zeldzaamheid smaakt. Waarom verwaarloost de Muntschouwburg, die aan de muziekwereld enkele jaren een Gluck terugschonk, een Gluck, die vernieuwd, niettemin met al den eerbied werd voorgedragen, dien hij verdient, - waarom schenkt Brussel en zijn nationaal opera-tooneel ons den nationalen Grétry niet terug? Men heeft onlangs dezes geschriften verzameld en uitgegeven: voor velen een verrassing om de diepte en eigenaardigheid van dit kunstenaarsgemoed. Wanneer volgt Grétry's muziek, die men zoo weinig kent, als men ‘Zémire et Azor’ uitzondert? Te Brussel, evenzeer als te Oostende, zou men heel goed wat rust, wat muzikale rust kunnen verdragen, bij muziek die dan toch heel goede muziek, en onder de allerbeminnelijkste blijft behooren....
Intusschen wordt te Oostende, zooals ik u aantoonde, de nationale muziek niet verwaarloosd, en zelfs niet.... de Oostendsche. Want er is eene Oostendsche muziek. Al gaat die muziek ook uit van een schilder.
Die schilder, ik heb hem u onlangs meer in het breede voorgesteld: het is de geniale James Ensor. Ensor kent geene muziek: het heeft hem niet belet een ballet te maken, een ballet met den omvang van eene kleine opera. Niet alleen ontwierp hij zelf het scenario, dat vol pittigheid is. Niet alleen maakte hij zelf de décors die zeer schoone schilderijen vol wazig droomlicht zijn. Niet alleen teekende hij de costumes voor de poppen die het ballet moeten dansen (want dit ballet is een poppenspel), maar hij dichtte ook de muziek: vijftig minuten muziek zonder ophouden, zooals hij zelf niet zonder fierheid zegt. Die muziek speelt hij zelf, hij die feitelijk niet spelen kan, op een amechtig, schril-klinkend huisorgeltje,
| |
| |
dat hij, oud en versleten als het is, met hard tokkelende vingeren dwingt tot eene angstwekkende en vreemd-geestige klankenacrobatie. Een liefdesscène volgt op een menuet, een wals op een optocht van marionetten, er is een pathetisch liefdesduo en er is zelfs een doodmarsch. Het herinnert toevallig aan Grétry, meer nog aan Waliaansche achttiend-eeuwers. Doch waar het begint met allen mogelijken ernst, merkt men algauw dat Ensor het zelf niet zoo heel ernstig opneemt; nu en dan lijkt hij zelf wel eens den spot te drijven met de eigene muzikale dilettanterigheid; hij houdt vooral den gek met de zeer fijn gevatte muzikale rhetoriek van beroemde componisten, waar hij, die geen muziek kent, bijzonder goed de onoprechtheid van heeft ingezien....
Ensor's ballet nu is opgeteekend en georchestreerd geworden door Michel Brusselmans. Vanavond worden er fragmenten van uitgevoerd in de Kursaal. Gij ziet dat men hier nog andere muziek kan hooren, dan die van de Hawaïanen....
N.R.C., 30 Juli 1921.
|
|