Verzameld journalistiek werk. Deel 10. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1919 - december 1921
(1992)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Provinciekunst
| |
[pagina 423]
| |
Het mogen dan ook wijzen heeten die zich liefst in hun provinciaal hoekje verscholen houden. En die wijzen - dikwijls ontgoochelden - zijn talrijker dan men zich denken zou. Inderdaad, iedere vierjaarlijksche officieele tentoonstelling, hetzij ze in Oost-Vlaanderen, in de provincie Antwerpen of in de provincie Luik plaats heeft, vertoont, naast het gros der reizende tentoonstellers, eene groepeering die in ruimeren zin plaatselijk kan heeten: artiesten wier werken men zelden te Brussel aantreft, die er trouwens doorgaans slechts een tweede plaats zouden innemen, en die zich tevreden stellen met een lokale vereering die heel vaak niet moet onderdoen voor hetgeen de hoofdstad, met haar strijd en haar zucht naar aanhoudende vernieuwing, maar zelden met dezelfde bestendigheid en dezelfde gevolgen bieden kan. Deze kunst is het, die ik hier provinciekunst noem; zij behoeft geenszins van tweeden rang te worden geacht, al is bescheidenheid doorgaans een eerste karaktertrek ervan. Zij is zelden revolutionair, dikwijls trouwens is zij beter overwogen dan wat een onstuimige omwentelingsgeest in Brussel te zien geeft. Zij kwetst haast nooit een aesthetisch gevoel dat op overlevering berust. Kan men van meening zijn dat ze haast nooit diep-gaande persoonlijkheid verraadt, zij is meestal degelijk en beminnelijk. Zij beantwoordt den smaak van een eigen publiek dat, staat het buiten de groote kunststroomingen van den tijd, toch dit voor heeft dat het een diepen afkeer voelt voor snobisme. De grond der zaak is, dat, zoo goed als overal in den lande, de werkelijk-krachtige talenten, de oer-echte temperamenten - de eenigen overigens die van strijd houden, - vroeg of laat, en soms heel vroeg, hetgeen niet steeds | |
[pagina 424]
| |
een voordeel is, door de hoofdstad worden opgeslorpt. Wat overblijft, menschen soms met een heel echte kundigheid en wien het alleen aan durf ontbreekt en soms aan personaliteit, blijft achter en lijdt er niet noodzakelijk verlies onder. Zoo heeft elke stad, in de eerste plaats, hare lokale portrettisten, die niet altijd van verdienste ontbloot zijn en vermogen een bestaan te leiden dat de groote stad en hare hoogere eischen hun wellicht zouden onthouden; er zijn ook de plaatselijke landschapsschilders, wier doeken de burgerlijke salons versieren, zonder overbluffing, met het zicht op vertrouwde en geliefde oorden; er zijn eindelijk de leeraren der teekenacademies, die te zorgen hebben, bij uitvoering van lokaal-officieele bestellingen, voor het in stand houden der stedelijke kunst-reputatie, waar de groote gemeenten des lands bijzonder op gesteld zijn. De naam van deze kunstenaars wordt te Brussel zelden vernomen: slechts liefhebbers kennen hem, - hetgeen de provinciebewoners niet zelden verbaast. Wat niet wil zeggen dat deze artiesten geen ruimer-klinkenden roem verdienen. Het gebeurt zelfs, dat die roem de enge stadsvesten doorbreekt; echter te laat meestal, dan dat de betrokkenen zich nog tot de groote stad voelen aangelokt. Zij blijven hunne provinciestad getrouw, waar zij hunne dierbare gewoonten hebben en trouwens doorgaans aangenamer leven dan in de groote stad. En het is dan ook wel eens het geval, dat hun naam te Brussel niet wordt vernomen of vermeld, dan als zij in hun provinciestad sterven. Aldus is gisteren in het Luikerland, waar hij terecht werd geëerd als een onzer hoogst-staande schilders, een meester gestorven, wiens naam gij misschien nooit hebt | |
[pagina 425]
| |
gehoord, omdat hij slechts hoogst zelden in Brussel werd genoemdGa naar eind1). Die naam is Auguste Donnay. Wie hem droeg, was drager van een nobele en aanminnige ziel. Men kan aan hem, nu de dood hem ineens beruchtheid verzekert, niet denken dan met bewogen vroomheid: deze man, die leefde in de afgetrokkenheid van een Ourthe-dorpje, was noch een baanbreker, noch een onmiddellijk imponeerend figuur. Hij was niettemin een eerbiedwekkend kunstenaar, dien ik gaarne naast een Xavier Mellery of een William Degouve de Nuncques noem. Het is dan ook zeker niet misplaatst, dat ik hem hier eenige bescheiden lijnen wijd. Ter karakterizeering van Donnay vind ik geen beter woord, dan dat hij een symbolist is geweest. Niet zoozeer omdat hij, die sterft op negen-en-vijftigjarigen leeftijd, behoort tot de generatie die, op het gebied der poëzie en ook dat der schilderkunst, de symbolistische generatie kan worden genoemd; ook niet omdat hij, meer ontwikkeld dan vele lotgenooten van hem, zich op meer-literaire schilderkunst, onder meer als illustrator, heeft toegelegd; zelfs niet omdat hij, door aanleg en bij voorkeur, zich vertoont als een mystiek allegorist. Veel meer, omdat zijn land, zijne schoone Maasstreek, de streek van een Patinir, die eenigszins de streek mag heeten der Van Eycken, geen zuiverder, want synthetischer uitbeelder heeft gevonden dan hem. Ook in dezen, zeer nobelen zin, is August Donnay een provinciaal kunstenaar: hij is als de geest van een bepaald stuk natuur. Die natuur heeft hij nooit met angstvallige nauwkeurigheid nagebootst, als een landschapsschilder zou doen. Teekenaar bij uitstek, zooals de meeste Waalsche plastici, heeft hij er niet anders van onthouden dan de groote lijnen. Doch die lijnen, in dat heerlijke | |
[pagina 426]
| |
land ééne bewogenheid, troffen zoo innig samen met de eigen bewogenheid, met den rhythmus van Donnay's eigen gemoed, dat deze individualiteit kon worden; ook bij weglating van zelfs de meest-kenschetsende bijzonderheid, het gelouterde beeld van geheel het land, hetgeen dan aangeeft in welke mate zijn werk symbolische waarde bezit, en hij-zelf een symbolist kan worden genoemd. Een symbolist die trouwens veraf staat van alle abstractie. Sterke geestelijkheid, laat staan intellectualiteit, is uit zijn werk afwezig. Deze innige beminnaar van het eigen stukje geboortegrond, dat hij niet heeft willen verlaten zelfs niet voor Brusselschen roem, was een zeer nederig en in zekeren zin een zeer naïef mensch. Hij leefde buiten de groote tijdsstroomingen; op geen gebied, ook niet op dat van zijn kunst, was hij een omwentelaar. Hij had zich-zelf ontdekt in zijn land; hij vond zich zedelijk terug in het kleine kerkje dat er als de ziel van was. Zijn hoofdwerk is juist de versiering van dat kerkje - het kerkje van Hastières - met paneelen naar de verschillende phasen uit het schamele wonder-leven van een plaatselijken heilige. Zijn gedachtenkring (en nochtans had hij Maeterlinck ‘verlucht’) zijn gedachtenkring had hij beperkt tot wat vrome voorstellingen - evangelische tooneelen als ‘de Vlucht naar Egypte’ - in dat landschap dat hem zoo lief was. Hij stoffeerde het, dat land, met zijne, soms wel wat gevoelerige, meditaties. Auguste Donnay was een wijze, en niet alleen omdat hij zich buiten Brusselsche lawaaierigheid had weten te houden. Velen kan de beperktheid van zijn geestelijke wereld puëriel en wat opzettelijk schijnen. Ik zal ze niet tegenspreken. Ik wijs ze echter op de oprechtheid van dezen | |
[pagina 427]
| |
schoonen mensch, die zulke eenvoudige, zulke weinig-aanstellerige, maar zoo diepe, zuivere, echte middelen had ontdekt om die oprechtheid te openbaren. Wij hebben onder onze jongere schilders wel meer mystici: vergelijkt men ze met de drie ouderen wier namen ik hier noemde, Mellery, Degouve de Nuncques, Donnay, dan kan men zich niet dan met weerzin afkeeren van werken, die heel wat meer bedoelen dan weergave van eene eenvoudig-vrome stemming, maar niet anders vermogen dan zeer doorzichtig boerenbedrog. Met Donnay verdwijnt aldus een bescheiden, maar zuiver kunstenaar, die groot is door zijn innige eerlijkheid. - Kort geleden stierf eveneens, in hetzelfde hoekje provincie, een ander kunstenaar. Ik wil er u morgen nader over schrijven.
N.R.C., 26 Juli 1921. | |
IIBrussel, 24 Juli.
De gelegenheid, die er mij toe heeft gebracht hier te schrijven over provinciekunst, is niet het afsterven van een kunstenaar als Auguste Donnay die, ik meen het te hebben getoond, ook in Brussel een bijval zou hebben gevonden, welken hij echter verkoos te zoeken in de streek waar die bijval natuurlijker was, want gebonden aan de streek-zelf. Die gelegenheid heb ik gevonden in het feit, | |
[pagina 428]
| |
dat niet verre van het land van Donnay, in de stad Luik namelijk, thans eene dier vier-jaarlijksche en officieele tentoonstellingen, waarvan ik heb gesproken, de bezoekers lokt, die gaarne buiten Brussel gaan zoeken wat hun te Brussel niet steeds tegemoet komt: eene kunst van plaatselijk karakter, wier verdienste voor een deel in dat plaatselijke ligt, en die men leert te waardeeren ter plaatse-zelve. Ik ben dus naar Luik gegaan, en heb er in de eerste plaats stilgestaan voor het werk van een anderen doode: deze waar ik het gisteren aan het einde van mijn brief over had. Zijn naam is Ernest Marneffe. Hij is enkele maanden geleden gestorven. Men heeft te dier gelegenheid, eveneens te Luik, eene ‘terugblikkende’ tentoonstelling van zijne werken aangericht, die vooral eene groote verscheidenheid bewees. Zulke verscheidenheid is niet noodzakelijk een bewijs van geestelijke kracht; zij is het allerminst van persoonlijkheid. De persoonlijkheid van Marneffe strekt dan ook verre na niet zoover als die van een Auguste Donnay, al gaat zijne geestelijke vorming een heel eind verder. Een groote gemoedsgrond vindt men in zijne kunst niet; beoordeelt men hem technisch, dan is hij wél te erkennen als een Waal: hij is in hoofdzaak teekenaar. Als dusdanig wijkt hij echter van Waalschzijn af: hij overdrijft. Waal of niet, wat men in hem erkent is meer wil dan gevoel; zijne opzettelijkheid laat geen twijfel toe; hij is meer een kop dan een hart. En men kan niet zeggen dat zijne kunst erbij wint. Zij mist intusschen helaas, volledigheid. Wat wij kennen van Marneffe wijst meer op tasten en zoeken, dan op streven naar bereiken van een goed-afgeteekend inzicht. Zijne | |
[pagina 429]
| |
koppigheid bleef gaarne staan bij afzonderlijke, ongeschakelde aspecten. Zou hij een duidelijk besef van eigen wezen ooit hebben bereikt? Men kan het betwijfelen, zoodat men tevens betwijfelen kan, en om dezelfde redenen, of hij ooit de provincie zou zijn ontrezen. Armand Rassenfosse, hij, die gelukkig tot de levenden behoort, is wèl buiten zijn natuurlijk provinciemilieu bekend, al houdt hij niet op er wijselijk toe te behooren. Zijne inventie is niet groot: men herkent hem op afstand, niet zoozeer vanwege zijne onderwerpen dan om een eigen merk in de werkwijze. Ook hij is een teekenaar, als elke Waal. Maar in tegenstelling met Auguste Donnay, die emotioneel was tot het sentimenteele toe, is hij scherpintellectueel, en bijtend als het sterk-water dat zijne koperen platen invreet. Rassenfosse is en blijft de geestelijke zoon van dien anderen Waal: Félicien Rops. Met dezen bezit hij een groote kennis van, bovenal een groote liefde voor de techniek. Het sterke aanleggen van een voluum, binnen strak-getrokken maar vollen vorm aangevende lijnen; een struisch gevoel voor leven en natuur, vervat in de distinctie van een fijn intellect; maar daarnaast eene afwijkende zinnelijkheid, eene perversie die niet aarzelt zich buiten de grenzen der welvoeglijkheid te begeven met een soort argeloosheid die puriteinsche strengheid ontwapent, en eindelijk de steeds te erkennen, want oppermachtige, gaven van den goeden werkman, gaven die zelfs bij geestelijke deliquescentie niet vervloeien; ziedaar een portret van Félicien Rops, dat tevens voor Rassenfosse kan dienen, al wordt hij nooit satanisch, ik bedoel: bitter. Of Rassenfosse eene danseres teekent die hij, met hare zware beenen, heeft opgemerkt in een | |
[pagina 430]
| |
Russisch ballet, dan wel een meisje etst dat, heerlijkschraal onder het dunne jurkje, gaat werken bij de Luiker koolputten: gij vindt er een zelfden geest in van verfijnde sensualiteit die niet altijd prettig aandoet, omdat zij aanvoelt als tevens daemonisch en dierlijk; maar tevens erkent gij gaarne een technisch meesterschap die uw aesthetisch gevoel overwinnen laat op zedelijk ongemak. De artiest Rassenfosse redt u van den mensch, aan denwelke iets dubbelzinnigs blijft, niettegenstaande eene elegantie die misschien juist tot dat dubbelzinnige bijdraagt. Want wat men aan Rassenfosse kan verwijten is misschien een gebrek aan oprechtheid, oprechtheid die eene eerder-Vlaamsche eigenschap is. Die oprechtheid echter vindt men in zijne techniek en zij redt de andere. Ik zei u, dat de tentoonstelling te Luik mij Rassenfosse nu juist niet heeft geopenbaard. Vraagt gij openbaringen, dan moet ik u Marcel Caron noemen, en Emmanuel Meuris. Marcel Caron behoort gaarne tot die Walen, die gaarne naar het Noorden kijken, ik bedoel naar Vlaanderen, het Vlaanderen waar eens Breughel woonde. Het is zeer merkwaardig, dat de Vlaamsche school der landschapsschilders zich tot meesters een aantal Walen uitkoos: een Baron, een Boulenger. Thans schrijden een aantal jongere Waalsche figuristen de taalgrens over, en gaan om les bij Breughel. Onder dezen is als eerste geweest een jong artiest uit Bergen, die verbluffend knap is en er zijn eigen dood als kunstenaar door bespoedigt. Hij noemt zich Anto Carte en heeft zich onder den oorlog geopenbaard. Zijne hoofdhoedanigheid, die niemand loochenen zal, is eene zeer groote imaginatie: hij vindt ik weet niet hoeveel schil- | |
[pagina 431]
| |
rijen uit per week. En 't mooist van al: hij voert al die verbeeldingen uit met eene technische zekerheid, die verbluft en tevens verschalkt. Want van veel bedenkelijkeren aard is juist de hoedanigheid van Anto Carte's schilderkunde. Niet dat het niet mooi aandoet. Maar de schilderijen van de Düsseldorfer school doen ook mooi aan, en het is merkwaardig, dat Anto Carte, niettegenstaande intellectualiseerende bedoelingen, die gemeenplaatselijk maar des te treffender zijn, juist dat publiek bereikt, hetwelk betreurt, dat Düsseldorf in Duitschland ligt, hoe dan ook binnen het bezet gebied. Dat publiek is weinig vooruitstrevend. Den Zondagochtend dien ik in de Luikertentoonstelling doorbracht, heeft mij zijne behoudsgezindheid bewezen. Naar die tentoonstelling zond Kees van Dongen een schilderij, dat het schoonste is wat ik van hem ken: twee magere meisjes die spelen met een hond. Dat schilderij is, voor een gezond oog, van een verbluffende natuurlijkheid. Welnu, ik ben dien dag gaan twijfelen aan de gezondheid der oogen van de Luikenaars, natuurlijke vijanden lijkt het wel, van een nieuwheid die haast twintig jaar oud is. Ik betwijfel echter niet of dezelfde Luikenaars zullen in voorkomend geval houden van Anto Carte, wiens artistieke leeftijd nochtans de vijf-zes laatste jaren niet voorbij gaat. Nochtans lijkt hij heel modern. Maar dát is het juist: dat modern lijken bij het oud zijn; dat sluw volgen van wat mode is of althans gisteren mode was (de reeds voorbijgaande Breughel-mode heeft als verantwoordelijk vader den Brabantschen Vlaming Valerius De Saedeleer), met middelen die liefst zoo onpersoonlijk mogelijk, en zelfs niet van de jongeren afgekeken zijn; - doode kunst, hoe | |
[pagina 432]
| |
ijverig ook, maar die des te gemakkelijker het publiek bereikt, vooral het publiek der provincie. Al is de provinciekunstenaar Anto Carte sedert een paar jaar een zeer dringend gevaar voor de hoofdstad geworden, waar hij zelfs kunstkenners in verzoeking brengt. Is Marcel Caron reeds een leerling van Anto Carte, zooals Emm. Meuris een leerling is van Fransche landschapsschilders als M. De Vlaminck? Wat ze voorloopig redt is hunne onbetwistbare oprechtheid. Blijven zij staan op het punt dat ze thans innemen, dan zullen hunne Waalsche stadsgenooten ze gaarne begroeten als meesters, - over een jaar of tien. Want te Luik heb ik dit geleerd: het publiek heeft de kunstenaars die het waard is, want het is het publiek dat zelf de kunst bepaalt, het provinciepubliek dus dat in feite de provinciekunst zelf maken gaat; zoodat de kunstenaar nog slechts een soort medium is. Ik heb er ook te Gent een voorbeeld van gehad. Waarover morgen.
N.R.C., 27 Juli 1921. | |
[pagina 433]
| |
noemde zijn integendeel van menschen, die in de kunst in ons land eene eervolle, zooniet eene allereerste plaats innemen; en zelfs zulke allereerste plaats zouden zij wel weten te vervullen - een paar althans onder hen, - zoo hunne kunst niet uit der aard, provinciaal was, ik bedoel ontstaan uit het hoekje gronds waar ze hun opleiding kregen (en dit is zelfs voor een Armand Rassenfosse het geval), of zoo zij niet hadden begrepen dat hun belang hun gebood, te blijven waar ze waren, ‘eersten in hun dorp liever dan tweeden te Rome’, zooals Julius Caesar het hun een kleine tweeduizend jaar geleden heeft vóórgezegd. Niet noodzakelijk dus een tweederangskunstenaar. Doorgaans echter, en dáár ligt voor hen het groote gevaar, een onvrij, een afhankelijk kunstenaar. Nergens immers is het publiek zoo zelfvoldaan en zoo willekeurig als in de provincie, - het publiek waar de kunstenaar nu eenmaal van afhangt. In de hoofdstad wordt het publiek meer of min goed voorgelicht door de kritiek. En nu zal het mij waarlijk niet invallen de loftrompet te gaan steken over de kunstkritiek te Brussel, dewelke kritiek wordt uitgeoefend door menschen, die met evenveel bevoegdheid plegen te schrijven over de wisselvalligheden van den handel in effecten of de toekomst van de draadlooze telegraphie, - het paar mannen-van-smaak niet te na gesproken, die hebben kunnen ontsnappen aan het postulaat, dat van een Belgisch journalist de verst strekkende universaliteit eischt, postulaat waar de betrokkenen trouwens allerminst tegen protesteeren. De minst bevoegde criticus heeft echter eene zekere beroepseer na te leven, die hem omzichtigheid oplegt. | |
[pagina 434]
| |
Daarbij komt dat hij ‘op de hoogte’ moet blijken te zijn, en inderdaad gelegenheid heeft zich op de hoogte te stellen. Liever dan dom of reactionair te schijnen, doet de Brusselsche criticus er meestal liever het zwijgen aan toe, waar het gaat om kunstproducten, die hij niet, of nog niet begrijpt. Ik heb u reeds medegedeeld dat bijvoorbeeld ‘Sélection’ door heel de pers wordt doodgezwegen: ‘Sélection’ verliest er niet veel bij; de groote winst is echter voor de kritiek zelve.... In de provincie nu speelt de kritiek niet de rol, die zij speelt in de hoofdstad. Voorlichtend is ze niet, en zou er zich wel voor hoeden het te worden. Het provinciepubliek, het doorsnee-publiek althans, dat veel minder kultuur bezit dan bijvoorbeeld in Holland, wil in zijn blad terugvinden wat het zelf denkt. Is dat niet het geval, dan maakt het publiek zich eenvoudig kwaad. Die woede lucht het niet in ingezonden stukken: goddank, aan die gewoonte ontsnappen wij vooralsnog. Doch, het zegt zijn abonnement op, hetgeen voor het blad nog erger is. Zulke toestand brengt meê, dat de kritiek eene overweldigende macht wordt: hare onbevoegdheid steunt op de nog grootere onbevoegdheid der massa, en ontleent er eene zelfgenoegzaamheid en zelfs een arrogantie aan, waar de provinciekunstenaar, bij definitie een zwakke, natuurlijkerwijs voor zwicht. Nu weet ieder, dat de provincieburger aan niets minder twijfelt, dan aan zijn kunstsmaak. Over allerlei zaken durft hij geen oordeel hebben; over mechaniek, over veeteelt, over philologie, over scheikunde zal hij geen discussie aangaan, dan na ernstige opleiding in deze vakken. Over literatuur echter, en vooral over schilderkunst zwaait hij onversaagd den scepter zijner nooit be- | |
[pagina 435]
| |
twijfelde onfeilbaarheid. Hij rechtert, als ware hij daartoe door hoogere machten aangesteld. En daar hij den steun geniet van het gedrukte woord, dat hem eenvoudig napraat, is hij voor den kunstenaar een tyran, welke kunstenaar onder zijne oordeelvellingen leeft of sterft, zonder hulp, zonder verdedigingsmiddelen. De plastische kunst is dan ook in de provinciestad doorgaans, zoo niet minderwaardig, dan toch achterlijk. Bezit de kunstenaar natuurlijken durf, dan wordt die hem gauw afgeleerd. Zelfs van de enkele smaakvolle en bevoegde kunstliefhebbers geniet hij meestal geen steun, dan nadat zijn talent door de hoofdstad is erkend en bevestigd. Gevolg: de kunstenaar gaat naar Brussel, waar hij heel dikwijls een lastig leven lijdt. Een beter bestaan kan hij weleens vinden in de eigen mindere stad, maar dan.... ten koste zijner kunst. En zoo wordt een toestand geschapen, die noch voor de stad, noch voor den kunstenaar voordeelig kan heeten. Dat ik alles behalve overdrijf, heb ik moeten ervaren op de vierjaarlijksche tentoonstelling te Luik, waar, zooals ik u schreef, sommige schilders, die nochtans Franschen zijn, en al hebben ze sedert lang de jaren der opstandigheid achter den rug, eenvoudig schandaal hebben verwekt. Nu weet ik wel dat Luik geen stad is voor schilders. Men heeft er veel meer gevoel voor muziek, zoodat zelfs jongeren als Jongen en Vreuls in de geboortestad van Cesar Franck op een bijval worden onthaald, die zelfs te Brussel op zich doet wachten. De concerten van het Luiker conservatorium, dat wordt bestuurd door Sylvain Dupuis, oud-kapelmeester van den Muntschouwburg, die hem de uitvoering van de meeste Fransche en Duitsche noviteiten mocht danken, staan hooger aangeschreven dan die van | |
[pagina 436]
| |
het Brusselsch conservatorium. Luik dus voelt weinig plastisch. Ik heb echter deze laatste dagen eene kleine particuliere kunsttentoonstelling bezocht te Gent, eene stad waar de kunstzin stellig heel wat meer ontwikkeld is dan te Luik, eene stad waar men een zekeren durf tolereert, zooniet bepaald aanmoedigt. Welnu, te Gent heb ik eveneens de toestanden aangetroffen die ik hierboven heb omschreven en die dezelfde gronden hebben als te Luik. Het zou mij pijnlijk vallen, de namen te noemen van de drie kunstenaars wier werken ik te Gent tentoongesteld zag. Die naam dringt zich trouwens niet op, en het zal wel niet noodig zijn uw geheugen te willen verrijken met klanken die er nooit eenigen inhoud krijgen. Het volsta dat twee van die namen behooren tot artiesten, waarvan twintig jaar geleden ongetwijfeld iets zou worden verwacht. De eerste, een schilder, bezit een struische natuur, eene echt-Vlaamsche gulheid, een drang naar blij werken die gebrek aan beschaving, aan inzicht, aan overleg over het hoofd konden doen zien, omdat deze man nu eenmaal een echt schilder is, met meer kunde trouwens dan noodig om in zijne pogingen te slagen. Buiten zijne provincie kwam hij echter nooit: hij liet zich door jongeren voorbijstreven, zoodat hij verbittering kende; thans heeft hij getracht zich te vernieuwen om die verbittering te boven te komen, en.... weet gij waar hij aan toe is? Aan het schuchter pointilleeren dat Claus in de jaren negentig invoerde. De kritiek trouwens volgt hem: hij heeft sukses. Te Brussel zou men natuurlijk aan hem voorbijloopen. Terecht trouwens. De tweede, een beeldhouwer, is, omwege het sukses, voorzichtig achteruit gekrabbeld. Toen hij debuteerde | |
[pagina 437]
| |
- het was een glorierijke tijd van bevrijding - was te Gent George Minne de jonge meester die de bewondering van alle echte kunstenaars tot zich trok; George Minne die trouwens weigerde, met hardnekkigheid, te Gent en zelfs te Brussel, zijn werk te exposeeren, overtuigd als hij was dat hij er alleen bij verliezen kon. De toenmalige jongere beeldhouwer nu, die onbetwistbaar talent en eene benijdenswaardige techniek bezat, volgde aanvankelijk George Minne na, met echter een onbetwistbare persoonlijkheid die alleen op ontbolstering wachtte om algemeen erkend te worden. Die erkenning zou niet uitgebleven zijn... te Brussel, Onze beeldhouwer verkoos echter in Gent te blijven; hij werkte er vlijtig; hij trok de plaatselijke aandacht. Die aandacht was er echter in de eerste plaats om te beknibbelen wat aan hem nieuw, laat staan persoonlijk was. De jonge beeldhouwer luisterde naar de raadgevingen van de lokale kritiek. Thans maakt hij groote en kleine beelden, die van het platste academisme getuigenis afleggen. Maar zij worden bewonderd.... De derde tentoonsteller is veel jonger, en een waaghals. Stelt u voor dat hij, heel schuchtertjes trouwens, aan heel slecht begrepen kubisme doet. Te Brussel zou hij reeds verouderd heeten; hij blijkt trouwens al te naïef te zijn. Te Gent wordt hij hetzij met strengheid, hetzij met minachting behandeld. Wie toegevend zijn, durven het nauwelijks zeggen. Voor dien jongen kunstenaar nu staan twee wegen open. Of hij zal naar Brussel gaan.... en er allen steun ontberen, den steun die zijne zwakheid zoo noodig heeft. Of hij zal blijven in Gent en.... braaf worden als zijn vriend de beeldhouwer. Tenzij hij den tijd van wachten had: over twintig jaar zal het Gentsche | |
[pagina 438]
| |
publiek toch óók wel aan het kubisme toekomen.... Ziedaar van den toestand der provinciekunst in België drie voorbeelden. Ik hecht eraan nogmaals te drukken op het feit, dat ze kenschetsend zijn alleen voor dezen die niet verkiezen uit te wijken, - iets wat trouwens niet iederen kunstenaar heil bijbrengt. Zulke toestand wijst op het belang van centralisatie. Of op het belang van betere educatie des publieks. Maar.... wie brengt die?
N.R.C., 27 Juli 1921. |