| |
| |
| |
Nieuwe Fransche boeken
I
Op het oogenblik dat ik den dood verneem van den grooten, lyrischen-naïeven Joachim Gasquet die ruim en zonnig, ijl en aanzuigend wist te zijn als de lucht zijner Provence: de dichter die sterft, geen vijftig jaar oud, en van wie kan gezegd, al was hij eens de van de Goden gekoren jongeling die L'Arbre et les Vents aan Victor Hugo opdroeg dat de rijpheid der kunst bij hem tred hield met de rijpheid der jaren, getuige de Hymnes die voor dezen oorlog zijn wat Rude's Marseillaise is voor de legers van Austerlitz; terwijl de laatste adem van Joachim Gasquet - ik herlees van hem eeuwige verzen - mij doorvaart en doorhuivert als de adem-zelf der onsterfelijkheid, lees ik Le Boucher de Verdun van Louis Dumur (Paris, Albin Michel).
Weliswaar lees ik tevens, na het reeds een paar maal gelezen te hebben, C'est une belle fille van André Salmon (Paris, Albin Michel), en een drietal bundeltjes Inedita van Jules Laforgue (Paris, La Connaissance).
De verrijking lijkt ongelijksoortig. Dat er verband tusschen bestaat, moge echter blijken uit het verband dat ik er tusschen leg: gij zult zien dat dit niet zoo moeilijk is.
* * *
Louis Dumur nu is, - en dit wordt geene vergelijking - de tegenstelling van Joachim Gasquet, en bij deze twee is de tegenstelling het eenige verbindingsteeken. Als
| |
| |
vele mediterraneaansche dichters is Joachim Gasquet uit-der-aard Pindarisch; deze dichters zijn gelegenheidsdichters, minder in den Goetheaansch-intiemen zin dan in de beteekenis dat zij gaarne de openbaar-, de algemeen-uiterlijke gelegenheid volgen en er stof in vinden tot lyrische uiting, die vaak eene nogal-oppervlakkige uiting in cantate-vorm is. Was daar niet hun gestadige roes aan licht en lucht, aan beweging-in-zon, hunne lyriek die trouwens vaak gemeenschaps-lyriek is, men zou ze als ijdel terzijde leggen, doch daar is juist dat men zich zoo lichtvaardig en slurpens-graag door dien roes beet laat nemen. De ‘Hymnes’ van Gasquet, waar ik hier niet over uitweiden zal, zijn de overwinningszang van een volk, dat wel heel de menschheid lijkt te zijn. De afschuwelijkheid van den oorlog wordt er blij-stralend in als het laagste metaal dat in den smeltkroes gloeien gaat in de heerlijkste glanzen van goud.
Met ‘Le Boucher de Verdun’ komen wij in ander atmospheer, een atmospheer die walgen doet, niet door de immediaat-impressionistische en individualistische mededeelingen die van ‘Le Feu’ van Barbusse, een zoo aangrijpend en tevens afstootend, en van ‘Clarté’ een zoo dubbelslachtig, dewijl onverduwd-schijnphilosophisch werk maken, maar doordat het berust op naturalistische pseudo-wetenschappelijkheid, die haar-zelf opwindt tot pseudo-passie. Het naturalisme van Zola werd doorgaans door een breed lyrisme overweldigd, een menschelijkheid die dieper ging dan de onpersoonlijke tweeslachtigheid van hare uitdrukking; het naturalisme van Maupassant rees met soms vlijmende individueele wrangheid - men herleze ‘Notre Coeur’ en ‘Pierre et Jean’ erop na - de scherpe documentatie te
| |
| |
boven; en het is weer eene uiterst-persoonlijke myopie, hoe schijnbaar gevoelloos ook, die het naturalisme van Joris-Karl Huysmans met hyperaesthetische sensibiliteit, met de dorre maar zoo naald-scherpe zintuiglijkheid redt uit...... nu ja, uit het absoluut objectivisme dat de negatie is van kunstwerk. Dat dergelijk objectivisme, hoe dan ook gemetseld uit de stevigste bewijsstukken, uit de eigen domheid geen overtuiging aan schoonheid of zelfs aan moreelen glans zal weten te verwekken, weet Louis Dumur heel goed, want hij is buitengewoon intelligent. Hij is zelfs, en het weegt op hem als een doem, want het maakt zijne literatuur tot.... literatuur, - hij is zelfs, naast Zola-den-breed-lyrische, Maupassant-den-bittere, Huysmans-den-pijnlijk-sensitieve, niet veel anders dan de intelligente, met heel veel, maar louterintellectueel talent, en die temperament vervangt door schrandere toepassing van probate middelen.
Louis Dumur, Zwitser, moet, een kwart-eeuw geleden, in Rusland leeraar zijn geweest van velerlei talen en misschien nog andere wetenschappen. Hij is onder degenen die, sedert de groote Catharina, Rusland met Westersch gif tot het bolsjewisme hebben voorbereid. Hadden die Westersche geleerden maar allen de gedachtelijke gebondenheid welke, zonder echte philosophie te zijn, dan toch wereldinzicht mocht heeten van de Encyclopedisten, die daardoor voor zich zelf en aan anderen beters brachten dan ongeordende wetenschap. Maar de Westersche bevruchters van Rusland waren in de 19e eeuw in hoofdzaak en haast noodzakelijk individualisten, die alle banden hadden doorgehakt; hun geestelijke vereenzaming draagbaar in landen waar zij zich dan toch intellectueel thuis konden voelen,
| |
| |
moest niet alleen schadelijke uitwerking hebben op menschen - de Russen - wier luchtkring de adaptatie uiterst moeilijk maakte: ook voor hen zelf (en het is wat ons hier aanbelangt) ook voor hen-zelf kon de overplanting niet dan schadelijke gevolgen hebben, omdat ze de eigene, de natuurlijke moreele atmospheer, om het woord van Taine te gebruiken, van lieverlede om zich heen schaarscher moesten voelen worden, en hun geest van verschrompeling konden redden alleen door intensief-angstvallige zelfkultuur. Misschien rees er bij het gevoel der eigenwaarde; het gehalte aan gezonde natuur, aan temperament moest er natuurlijk bij verminderen.
Aldus stel ik mij Louis Dumur bij zijn terugkomst uit Rusland voor: althans is het aldus dat ik een aantal West-Europeanen vóór een paar jaar uit Rusland terug heb zien komen. Wat Dumur, naar Frankrijk ingeweken, wou: literatuur doen. Hij zette zich met vreeselijken ernst aan 't werk, en de vrucht van dien aanvankelijken arbeid was de roman ‘Pauline ou la liberté de l'amour’. Wij lazen hem toen wij twintig jaar oud waren, - geblaseerd genoeg, toén reeds, om de prikkels er van niet tot gif te laten worden. Doch hoevelen, die naïever waren, zal dat boek niet hebben opgehitst tot verbeeldingen, ongezond omdat het zinnelijke leven van het boek ongezond was, niet zoozeer in wezen zelf, maar in de verbeelding van den schrijver. Want - het bleek bij later herlezen - de sensualiteit van een Dumur was abnormaal, eenvoudig omdat zij niet doorleefd, omdat zij intellectueel-dor was opgebouwd, zwoegend opgetrokken met weliswaar veel wetenschap, maar zonder natuurlijke drift; afschuwelijker nog, dan in de ‘Monsieur Vénus’, enkele jaren te voren, door het piep- | |
| |
jonge meisje Rachilde uitgegeven, die voor haar eene perverse ‘candeur’ bezat, die de verintellectueelde Dumur uit den aard moest missen.
Dit gevaar der onnatuur - gevaar voor den schrijver, en wel in de eerste plaats; gevaar ook voor den lezer die nog niet heel goed lezen kan, - is, als bij Dumur's eersten roman, de reden waarom zijn laatste ‘Le Boucher de Verdun’ een soort afkeer inboezemt. Die afkeer kan immers niet zoozeer liggen aan den inhoud, want veel Fransche literatuur van vroegeren en van den jongsten tijd heeft onze maag heel wat ‘sterker van structie’ gemaakt, dan dat wij ons zelfs het gebrek aan literaire waardigheid nog zouden aantrekken. Wij nemen trouwens de eerlijkheid der bedoeling van Dumur als een dogma aan, en de echtheid zijner onomstootelijke documentatie. Ik wensch er verder met allen nadruk op te wijzen, dat ik Louis Dumur geenszins verdenk van effectbejag, dat toch wel wat al te goedkoop zou zijn: hij is, in den grond, een puritein, hij die komt uit het land van Zwingli. Doch in zijn schrijversgrond gaapt nu eenmaal een hiaat, en hij acht het zijn plicht, hij die eene post-naturalistische discipline huldigt, die leemte aan te vullen met literaire stopverf. Slaagt hij er in? Hij gebruikt althans, met overtuiging, heel sterke middelen, die gelijken op averechtsche askese; een vriend van mij spreekt van literair masochisme; Dumur, waar hij de ijlte voelt, windt zich-zelf op: ‘Doe het nu eens heel erg’; het treft te pijnlijker, waar het bij den schrijver te ernstiger bedoeld is, en voor den lezer te valscher klinkt. Want niet alle dissonanten zijn aangenaam om te hooren.
Met dat alles is het heel goed mogelijk, dat ‘Le Bou- | |
| |
cher de Verdun’ een gedenkteeken van historische objectiviteit is, en het dossier van den minst-bevooroordeelden onderzoeksrechter. Zelfs de eigennamen die hij gebruikt zijn onverbloemd: de ‘roman à clef’ heeft uitgediend. Maar het is nu eenmaal een roman, toch ook wel als roman bedoeld. Het gaat voor mij niet aan, het is voor mij de zaak niet te onderzoeken, of het boek beneden of boven de werkelijkheid, de historische werkelijkheid, staat: het is een roman dien ik als dusdanig beschouw en behandel. En daarbij houdt het belang op, te weten of Dumur een degelijk historicus, een vernuftig inquisitor is: ik stel vast, dat de schrijverspersonaliteit van Dumur gaten vervult, die zijn genie verdonkeren als vlekken in de zon, en die hij niet bij machte is te dempen, misschien, omdat zijne eigenschappen in hoofdzaak die van historicus en inquisitor zijn. Doch waarom schrijft hij dan romans?
* * *
Een eerste verband tusschen Dumur en Salmon is, dat zij beiden in Rusland hebben geleefd. De tweede echter niet als professor. Hij is er niet geweest een dor Messias der Westersche geleerdheid: veel meer heeft hij ondergaan in -ik ging schrijven: is hij ondergegaan in - de psyche-zelf van het Russische volk.
Het geeft het tweede verband aan: het verband dat reactie aan actie knoopt. Beiden oprecht als elk eerlijk artiest - en wie niet eerlijk is kan geen artiest heeten - vertegenwoordigt Dumur in de Fransche literatuur van den dag het intellect, de emotie die als controle, en heel
| |
| |
dikwijls als grond het intellect heeft: geestelijke houding die ons een Barrès, de gebroeders Tharaud, zelfs een Abel Hermant schonk, om den naam van alle verdere bastaards te verzwijgen; terwijl Salmon de verpersoonlijking is van eene gevoeligheid die in de eerste plaats subconscient-physiologisch is. Het eerste sluit geen sensibilitiet uit; ik wijs op geniale inleiders ervan, Stendhal en Benjamin Constant; het tweede behoeft geenszins vernuft of oordeel uit te sluiten: Salmon doet aan Balzac denken, waar hij tevens een criticus is met een buitengewoon doorzicht. Nochtans staat - actie, reactie: in deze verstandelijk individualisme en dynamisch psychisme - het tweede het eerste te vervangen, dingt het tweede dat eerste naar de kroon, en zien wij den tijd te gemoet dat, na de noodzakelijke naaldschommelingen op de plaat van den literairen barometer, het tweede het eerste overwint.
En daarom is het noodig of althans gewenscht, dat ik uwe aandacht andermaal vestig op André Salmon, na het reeds gedaan te hebben bij het verschijnen van zijne ‘Négresse du Sacré-Coeur’. Ik wees er u toen op, hoe dezen jongen schrijver de genade is beschoren het leven te ondergaan met al de lijdzaamheid en al de gevoeligheid van een primair dier; hoe hij, als één zulker weerlooze beestjes, tevens eene scherpzinnigheid bezit - ik bedoel de scherpste zintuigelijkheid en de vlugste reageermiddelen - zooals men zich die moeilijk denken kan, en gelijk ieder schrijver ze zich wel toewenschen mocht. Ik weet niet of André Salmon zijne werken langen tijd voorbereidt; of hij zich op langdurige observatie toelegt, - de onzalige observatie die het eigen genie doodt; of hij vlug dan traag werkt. Ik wil zelfs niet weten of zijn losse
| |
| |
vorm, vol schichten en flitsen, niet altijd zeer evenwichtig, - ik weet niet of zijn ‘beau désordre’ dient beschouwd als een ‘effet de l'art’- een kunstgreep is, en wat goud-poeder in de oogen van licht-verblufte lezers. Ik weet alleen hoe hij, in ‘C'est une belle fille’, al acht ik dit verhaal beneden de ‘Négresse’ te staan, weer den armen criticus meesleept in een baaierd, waar deze telkens André Salmon in zoekt, en waar André Salmon telkens uit opduikt, niet in eigen gedaante, maar in de gedaante zijner diverse en steeds talrijke personages, waarin men hem nochtans steeds erkent, en onmiddellijk.
Behalve zijne zoo vreemd boeiende romans, schrijft Salmon ook gedichten. De twee laatste daarvan heeten ‘Prikaz’ en ‘Peindre’. Het eerste brengt de tweede Russische revolutie onder beeld; het tweede toont hoe men van de gedachte aan schilderijen gedichten maakt. Het wordingsproces is aldus: de auteur denkt aan een onderwerp; hij laat er zich als het ware door hypnotiseeren. En zie, uit hem rijzen opeens, rondom dat abstracte denkbeeld, in ontzaglijken getale andere beelden, die er soms niet dan in verre betrekking mee staan. Het vergaat de gedachte, als het kleine zaadje dat de fakier in wat vochtige aarde binnen zijne warme handpalmen drukt: ineens schiet het stam en wortelen, teêr-groene bladjes en zelfs de onvoorzienste bloem.
Dat is, zegt gij, niets buitengewoons. Het ongewone echter is, en gij zult het toegeven, dat het alles zoo heel vlug, buiten de gewone bemiddelingen om geschiedt, en zonder dat daar menschelijk verstand tusschenkomt aan kiezen en verzorgen. Ja, dat is de aard van Salmon's talent, dat hij zijn natuurlijken ondergrond ongestoord
| |
| |
uitbloeien laat in kruid en onkruid. Geen logisch planten meer; vooral geen snoeien. En zoo schenkt hij ons boeken vol zeldzame weelderigheid en weelderige zeldzaamheid. Want de teelaarde is nu eenmaal van buitengewone kwaliteit.
* * *
Het zich toevertrouwen aan onderbewust psychisme, waar men de getrouwe slaaf van is bij de schroomvallige uiting ervan, ligt niet ver af van het dadaïsme dat alleen de schroomvallige uiting eenvoudig afschaft om het onderbewustzijn vrij en ongebonden te laten stamelen. Hier wordt logica de vijandin. - Er wordt verteld hoe één der dadaïstische dichters pleegt een aantal woorden op goedvalle-het-uit te schrijven op strookjes papier, die worden gevouwen en in een hoed gedaan. Daar worden zij één voor één uitgehaald en naast elkander geplaatst: zij zijn het gedicht van het noodlot, dat zelfs alle onderbewustzijn negeert; zij zijn de uiting van een geest, dien wij bij rechte kunnen achten geheel buiten ons te staan. Zoo maken zij wellicht uit de opperste poëzie: men kan het beweren in alle onschuld, zonder lachen.
Ik geloof niet dat wij, arme menschen, dergelijke poëzie ooit zullen aanvaarden: daarvoor staan wij tegenover het absolute te oneerbiedig, en trouwens te beperkt in onze middelen. Maar wij kunnen heel goed ernstig blijven bij sommige gedichten van het onmiddellijk voorafgaande stadium. En waar een Jules Laforgue ons proeven van dergelijke geabstraheerde dichtkunst biedt, daar kunnen wij zelfs genieten.
| |
| |
Dat hij, de dierbare doode, zich in de drie boekjes die ik aankondig - zij heeten, ‘Chroniques parisiennes’, ‘Dragées’, ‘Exil’, en behooren gedeeltelijk tot zijn vroegste werk - dat Laforgue werkelijk dadaïstische poëzie zou hebben geleverd, is alleen en dan nog slechts gedeeltelijk waar voor den grond der inspiratie waaruit zij ontstond. Doch dáár komt het toch voor een goed deel op aan. Moeironisch vaarder in het zog, eerst van Schopenhauer, daarna van Hartmann, belandde Laforgue fataal in de haven der bloote zintuiglijkheid, en zou misschien, had hij geleefd en was geen dieper-moreel bewustzijn hem komen redden, vast zijn gaan zitten in de modder van een onderbewustzijn dat geen enkel glimpje verstand en schiftingsvermogen nog beroeren komt. Hij is onderweg blijven steken. Hij heeft het gelaten bij aanduidingen, waar wij wat mooi proza, eenige hallucineerende verzen (hij wilde gedichten van één enkel vers gaan maken), en veel geestelijke onrust en ontreddering uit overhouden. Zijne authentieke zonen, de jongst-gekomen dichters, schaffen onrust en ontreddering af, men kan het hun niet kwalijk nemen; doorgaans schaffen zij echter ook schoonheid af van proza en vers, die zij vervangen door gelal van nauwelijks georganiseerde stembanden tot uitdrukking van slakken-gevoeligheid (die heel scherp en heel vormloos is). Daarom houd ik het liever met Laforgue dan met hen. Gelijk ik het trouwens liever hou met de ‘Moralités légendaires’ dan met de ‘Dragées’. Al ben ik de ‘Moralités’ beter gaan begrijpen sedert ik de drie laatste boekjes gelezen heb.
N.R.C., 26 Juli 1921.
|
|