Verzameld journalistiek werk. Deel 10. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1919 - december 1921
(1992)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Tooneel te BrusselBrussel, 27 Juni.
Er heeft zich dezer dagen te Brussel op tooneelgebied een feit voorgedaan, te interessant dan dat ik er hier over zwijgen zou, te meer dat het, verre van alleenstaand, wijst op eene geestelijke richting, op het verloop van een zedelijk proces, waar, volgens sommigen, heel de literatuur van heden, en van morgen vooral, meê staat of valt, niet alleen in Frankrijk - want het verschijnsel is in hoofdzaak Fransch - maar ook in Fransch-België, waar het schitterende vertegenwoordigers en verdedigers vindt. Kort geleden trok hier het ‘Old Vic’-gezelschap van Londen een heel ruim hoe dan ook uitgelezen publiek naar Shakespeare-vertooningen, waar dat publiek opgetogen uitkwam. Omdat ik de pretentie niet wilde hebben u de praestaties van deze zoo voornaam-artistieke Engelschen te openbaren, en er waarlijk bij mijn weten niets nieuws over te vertellen had, zweeg ik over deze voorstellingen, waarvan het belang vooral lag in de uiterst-eenvoudige, tevens uiterst-stemmige en uiterst suggestieve insceneering, die dikwijls verraste door haast-geniale decoratievondsten, welke nochtans nooit vreemd aandeden, smaakvolsober als zij steeds wisten te blijven. Tevens dank aan het spel van beschaafde acteurs, die minder aan zichzelf dachten dan aan den tekst, dien ze interpreteerden, doch talent genoeg bezaten om de eigen nederigheid niet tot een storend want onbeholpen element van sukses te maken, waren deze vertooningen van Hamlet als van den Midzomernachtsdroom, van den Koopman van Venetië als van de drie | |
[pagina 384]
| |
andere stukken die werden opgevoerd, een middel om te bewijzen, hoe eene goede tooneelvoering kon worden, als het ware, de ontwikkeling van eigen inzicht: het was - een indruk, die waarlijk vol gratie was -, of men Shakespeare niet zag, maar las, in een decor dat men zich, heel simpel, zonder bijkomstigheden, zelfs bij het lezen fantazeerde. Niet de minste décorateurs-opdringerigheid; geen schitterend realisme en geen spitsvondig idealisme; alleen: Shakespeare, of beter: de geest van Shakespeare, met deGa naar voetnoot* als natuurlijke stoffeering weerspiegeld door eigen geest. Men dacht niet meer aan tooneel: men leefde poëtische psychologie, ontdaan, tot het uiterste, van alle materieele contingentie. Althans was het aldus bedoeld; buiten eenige heel lichte vlekjes, die wat al te zeer van persoonlijke opvatting afhingen, kon men het aldus genieten. Enkele dagen nu na Shakespeare, werden hier te Brussel twee jonge Fransche schrijvers gespeeld, wier talent zeker dat van Shakespeare niet evenaart, maar dan toch zeer eerbiedwaardig is. Hun stuk, dat heet Mon Homme, heeft met Hamlet en de andere meesterstukken niets te maken, al is het beter dan een knap-stuk-zonder-meer. En het werd gespeeld, wat regie en wat acteurs betreft, op eene wijze, die de schreeuwende tegenstelling was van hetgeen de kieskeurige ‘Old Vic’-spelers met zooveel charme en zooveel bijval hadden geboden. Mon Homme, door André Picard en Francis Carco, sluit alle kieskeurigheid uit; het vervangt, met eene haast-aanstellerige opzettelijkheid, elk echt en diep sentiment door aangedikte en brutale gevoelerigheid, die cynisch aandoet; regie en spel putten met sardonische gulzigheid in de rommelkast van | |
[pagina 385]
| |
het laagst-romantische melodrama; het publiek wordt als door een maalstroom meêgesleurd in den muil van den Draak, dien wij sedert vijftig jaar dood waanden en die kwispelstaartend blijk geeft van eene nieuwe en uitbundige jeugd. En dat publiek, nota bene hetzelfde publiek, dat daareven Shakespeare had toegejuicht in zijn stemmigvereenvoudigd, haast al te veralgemeenend gewaad, - dat publiek juichte heviger nog bij het wilde apache-gedoe van Mon Homme, waar het schelste realisme niet bij gespaard was. En waarlijk, het scheen er heel wat plezier bij te beleven. Ik verhaast mij te herhalen dat Mon Homme, literair gesproken, verdienstelijk werk is. Van de twee schrijvers moge de eerste, André Picard, niet meer dan een handig tooneelschrijver zijn; de tweede, Francis Carco, is iemand wiens naam ik nooit dan met eerbied noemen zal. Hij behoort, met een aantal talentvolle jongere Fransche schrijvers, tot eene generatie die zich over haar-zelf vergist. Deze auteurs zijn uiterst-gevoelige individualisten, moderne menschen die zich, als vioolsnaren, tot barstens toe opspannen. Zij doen het opzettelijk, met een helsch genoegen. Zij willen de eigen gevoeligheid uitputten tot het uiterste toe. Zij willen de eigen ziels-essentie drinken tot den laatsten druppel, die is (men late de beeldspraak toe: zij behoort bij het gegeven) die is als de droesem van aether. Daarbij denken zij, dat zij aldus eene psychologische maagdelijkheid verwerven, dat zij terugkeeren tot het zuiverste, het amoreelste instinct. En zij hebben misschien gelijk: de afstand tusschen hunne zintuigelijkheid en het zoo verbluffend-fijne instinct, de onberedeneerde maar zoo zekere gevoeligheid | |
[pagina 386]
| |
van de meeste dieren, is maar heel klein meer. En het is daarom dat zij, als schrijvers, per se terugkeeren tot onderwerpen die, in schijn, de uiterste menschelijke primitiviteit vertegenwoordigen. In schijn, zeg ik: daar immers begint dezer schrijvers vergissing. De Parijsche apache, niet meer dan een Midden-Afrikaansche neger of een Zuid-Amerikaansche half-bloed, is primitief. Zij hebben moreelen zin verloren, of hebben hem nooit bezeten; dit is echter nog geen negatie van dien moreelen zin, en nog minder de ethische zoo stevige zekerheid der nochtans onbewuste mier of bij. De beuheid van een Francis Carco - ik zou naast hem heel wat bentgenooten kunnen noemen - meent sterkende harding te zullen vinden in de compromissie met die gewaande primitieven: het bewijs, dat zij hunne vergissing heel goed voelen al willen zij het zich-zelven niet bekennen, vind ik in het feit dat zij hunne ‘helden’ kleeden in het felst-romantische klatergoud. Hunne eigene ongezelligheid spiegelen zij in die gewaande zuiverheid van oergevoelens: zij kunnen over zich-zelf niet tevreden worden dan als zij poppen van een allang-afgesleten instinct tooien met de afgedragen maar bonte plunjes uit een versleten figuratiemagazijn, dat sedert Alexandre Dumas gesloten was. Want feitelijk zijn de helden uit Mon Homme van Francis Carco haast tachtig jaar oud: ik heb ze ontmoet in Les Mystères de Paris van Eugène Sue. Het moet om het jaar achttien honderd twee-en-veertig geweest zijn. En het publiek leek mij al heel blij, naar datzelfde jaar terug te blikken als naar eene zorgelooze en gelukkige jeugd.... Die confrontatie van eene geestelijke élite - schrijvers als een Carco, een Salmon, na een Charles Henry | |
[pagina 387]
| |
Hirsch en enkele anderen, die minder talent hebben - met een wereldje, dat hen, burgerlijk gesproken, niet gelijkt (en de burger, die hier spreekt, is er niet verre van ze te benijden), spruit voort uit nog iets anders dan uit eene gewaande affiniteit die het zoekt in contrasten: zij berust op een zucht naar avonturen, die alle decadenten eigen is. Het vers van Mallarmé springt hier weêr maar eens uit zijn doosje: ‘La chair est triste hélas, et j'ai lu tous les livres’, wat rijmen moet met ‘vivre, vivre, vivre!’ En Jules Laforgue voegt er het zijne aan toe: ‘Je suis si exténué d'art.’ Waaruit volgt de noodzakelijkheid van peripelen en luchtbuitelingen, met de geniepige hoop trouwens, dat men varen zal door de meest-doodsche sargasso-zeeën en zal worden opgezogen door den sterielsten aether. De oorlog, trouwens, heeft dien zucht naar het avontuur gemaakt tot een richtsnoer, eene ethische wet voor hen, die buiten alle ethisch geloof staan. In een nieuw tijdschrift voor Frankrijk en België, dat heet ‘Signaux’ en dat ik hier aan dorstigen naar nieuwe dronkenschap gaarne aanbeveel - in allen ernst: het verdient zijn naam, en beantwoordt hem met degelijkheid, - schrijft één der redacteuren, de angstwekkend-talentvolle Franz Hellens, een stukje, dat hij symptomatisch noemt: ‘Le Salut par l'Aventure’. Feitelijk is dat aangeven van een redmiddel: recept tegen heel erge gevallen, in de eerste plaats een noodkreet. ‘C'est parce que la littérature se meurt de sécheresse, comme on dit que crèvera la terre, que j'ose écrire cette phrase (Le Salut par l'Aventure) où l'on aurait tort de chercher une indication mystique. Rien de plus réaliste au contraire’. En verder: ‘Savoir que l'aventure est là, et | |
[pagina 388]
| |
l'admettre, et la guetter, et la tenir en joue, quelle source de souplesse et de renouvellement!’ Aldus denkt thans, na den oorlog, een gansche literaire jeugd, in België, in Frankrijk en elders. Een jeugd bij dewelke de oorlog waarlijk niet tonisch heeft gewerkt. Een jeugd van decadenten vol verzuchtingen en vol illusies. Een jeugd, die buiten de liefde staat, de eenvoudige Menschenliefde. Doch waar nog liefde te vinden, dan binnen een heel klein kringetje, dicht bij het eigen hart?....
N.R.C., 30 Juni 1921. |
|