| |
| |
| |
Constant Permeke
I
Brussel, 25 Juni.
‘Vers l'est, un horizon moins étendu barrait ma vue; là également un jeune peintre ignoré travaillait tout près du grand phare; hirsute, jaune et blond; ce peintre ignoré jetait à la mer ses tableaux incomplets, sacrifice digne des anciens. Il symbolisait alors l'effort jeune, incompris: je nomme Constant Permeke, modeste entre tous... Bien des jeunes souffrent pour l'art. Il faut les animer profondément.’
Het citaat is uit éen dier pittige en soms bijtende toasten van Ensor, die anderen schrijnen, met al hun uiterlijken humor, van den donkeren gloed die den redenaarschilder verteert. En wien zou ik beter citeeren dan hem, den grooten animator, den eeuwig-ongeruste die nochtans zoovele ‘jongeren’ troostte en bemoedigde; hem van wien die ‘jongeren’ zeggen, als een opperste belooning voor hun vlijt: ‘Ensor is tevreden’?
Constant Permeke, den wroeter, die noch aan troost noch aan bemoediging ooit behoefte had al zal de hulde van Ensor hem toch wel naar het hart zijn gegaan; hij, die als twintigjarige jongeling in het Sinte Martens Laethem aan de Leie, waar hij debuteerde en het waarlijk niet weelderig had, zich tot levensleuze had gekozen: ‘Zij zullen ons toch niet dood krijgen!’: hij heeft het waarachtig niet noodig dat men hem nog animeeren zou. Met ongewone vlugheid, van den eenen dag tot den anderen als het ware, van het pikzwart der onbegrepenheid ineens
| |
| |
in het witte licht van de erkennende hulde, heeft hij het sukses genoten. Te Antwerpen, in ‘Kunst van heden’, was hij verleden maand, naast James Ensor, de triumphator; tezelfder tijd ontving Parijs hem op hoogen lof en bijval; ik twijfel niet of, steekt hij morgen den Moerdijk over, de erkenning zal ook daar zijn dat hij van de nieuwen onder de besten behoort, want onder de verst-ontbolsterden. Hij kon het dus best ontberen dat ik hier schrijf over hem: ik doe het dan ook niet voor hem, maar voor de lezers, die er nut kunnen bij vinden, te weten wat zijn naam inhoudt en beteekent. Hiermede bereid ik wellicht eenvoudig eene aanstaande actualiteit; ik val tevens aan wat ik hier over hem naar aanleiding der omstandigheden in de twee laatste maanden te zeggen kwam: meer een expressionistisch beeld, dat u eens of morgen dienen kan als kontrool bij zijn expressionistisch werk.
En ik doe het aan de hand van Ensor. - ‘Vers l'est, un horizon moins étendu barrait ma vue’. Het is, daar aan het uiterste Oost-einde van Oostende's mondainen dijk. De mondaniteit sterft er uit; gij komt in het rijk der armoedige visch-nijverheid. Een eindje strand, rond als een cirkus, onder de geteerde, aangevreten, zwart-blinkende, wier-omstrikte kruisbalken van het staketsel en zijn norsch-mannelijken zeestand; - het strand waar de grauwe zee maar zelden aanspoelt, grauw als de zee-zelve en waar een bolle wind gemakkelijk kolken stof naar boven opschroeft: het stukje armtierig strand der onzindelijke en leelijke, gele en grijze Oostendsche zeemansjeugd, waar het vol hoog-springende zeevlooien zit en kromme krabben aanhoudend kruipen tusschen de vuile wriemeling van kinderen. Erboven rijst de ouderwetsche vuurtoren
| |
| |
uit, die belachelijk-klein aandoet voor een stad en een haven als Oostende. Dertig jaar geleden had aan zijn voet de schilder Willy Finch een soort winkeltje opgetrokken, dat vreemdelingen lokte: thans is dit waarlijk het allerlaatste punt waar een vreemdeling zich waagt, en alleen nog maar om het wrak van de ‘Vindictive’ te zien. Die vreemdeling zet gespalkte oogen op. Hij ziet, over het kromme staketsel en zijne gescheurd-droge, wiebelende planken, de krieling der oude loodsen, die levend de nirwana zijn ingegaan (één daarvan vroeg ik: ‘En het wêer?’; zijn antwoord: ‘Weet niet; ben gepensioneerd’); hij ziet de baggerbooten die met wêerzijdsch gezeever de geul binnenvaren; over de geul heen ziet hij in een zeepsopkom kaperschuiten dobberen met verrafelde zeilen: vaartuigen van de apaches der zee. Eindelijk toont men hem, den vreemdeling, een onttakelden romp, een balg van dik-genageld, puistig ijzer met verroeste spuuggaten, lang niet groot, zoo miserabel dat hij de omgeving versombert: het is de roemrijke ‘Vindictive’... - Hier was, vroeger, een brug: thans is er een boot, een glibberige overzetboot die u met roet versiert. Want om het Oostende der Oostendenaars te bezoeken moet men thans gaan varen. Men vaart met garnaal en pladijzen en de vrouwen die ze dragen. Men belandt in een landschap als een vervaarlijke suburb: oud roest vooral is ervan het gewas; peilloos-diepe pijpen van metsel-werk tusschen rechtlijnige kareelafbakeningen geven aan dat hier eens huizen stonden: vier, vijf opgeschoten koolstronken in regelmatige orde bewijzen een voormalig moestuintje; een enorm gat, rond als een monstermond, in een bloed-rood bouwvallig krot waar uit het dak puilt een gebint als een biddende dubbele vuist; en
| |
| |
aan beide zijden van een hobbeligen keienweg diepe kuilen vol water: het is hier oorlog geweest.
Een straat met scheeve geveltjes waarvan er hier en daar één omver is gevallen: de puinen van een danszaal met hooge hardsteenen stoep; de trolley-armen van een tram die nimmermeer voorbijtingelt of rails die blinken tusschen hoog, droog duin-gewas. En de achtergrond der duinen-zelf, de inbuigende lijn der uitgevreten duinen en al de desolaatheid van een strand, waar nooit een voet wordt gezet: zoo heel dicht van het rumoerige high life-Oostende deze heuvelenrij als in een Danteske doodenvallei, waar de zee komt likken, eene zee die altijd zwart lijkt, eene woest-verlaten zee voor arme en sombere menschen: het is daar dat Permeke woont en werkt, leeft en lacht.
Zijn huisje erkent gij niet dan aan schel-gele gordijntjes; ik raad hem aan ze weg te laten: men vindt hem te gemakkelijk, zoodat zijn rijzende roem hem een te grooten vloed van bezoeken zou kunnen bezorgen. Hem-zelf vindt gij onder de pannen van den schuinen zolder die eene vreemde werkplaats is geworden, zonder iets maar dat aan weelde, of zelfs maar aan geestelijke verfijning doet denken, behalve, in een rekje, wat boeken. Hij staat er in zijn witte trui die buikt onder de gevlekte regenjas; boven den hoog-omplooienden kraag het hoofd, ‘hirsute, jaune et blond’, dat den stempel draagt van een onvermengd zeemansgeslacht. Witte wimpers aan roode oogeschalen, evenwijdig strepend boven en onder de kleine pupil die, in de vergaan-blauwe vochtigheid, vol lichtjes tinkelt; volle wangen onder een onontwarbaar net van mikroskopische aderspatjes: landkaart vol roode kanaaltjes; neus en mond van een saterigen triton; alleen het voorhoofd wit en
| |
| |
effen als gestold vet. De gestalte, gezet, van een welgedaan reeder. Zijne handen, geel behaard, met korte en vierkante vingertoppen. En eene gemoedelijkheid vol wilskracht, en eene wilskracht vol goedlachsche sluwheid. ‘Zij zullen ons niet doodkrijgen’; wij kennen de middelen. Dus lachen wij.
Hij staat tusschen zijne schilderijen: het eene op het andere, als schijven van een groot en levend blok. Hij staat tusschen zijn schildergerei: vuile paletten en, in een hoogen hoed, de penseelen. Hij staat tusschen lucht en zee; doch, het vreemde: men ziet ze niet. Hij zit in een fel-klaar hok, dat galmt en schudt, maar voor zijne oogen van de wereld is afgesloten. Hij zit er als in de resoneerkas van een reusachtige basviool. De wind loeit er met vertienvoudigde kracht; het is of hij er opgezogen zit in de kolk der zee, die er huilt zelfs als zij zingt met de lispeling van een beekje; de zon? Zij is er effen-glijdend en zonder schakeering, zoo wit dat zij onverschillig lijkt. Constant Permeke leeft, op zijn zolder, in eene abstractie van het zeelandschap: het is er fel en onwezenlijk. Het is eene aanhoudende confrontatie, waar alle impressionistische bijkomstigheid uitgesloten is. Niemand, buiten een kunstenaar, zou het er uithouden. Hij heeft het er feitelijk slechter dan de moedige zeelui die zich, telkens voor zes weken, laten opsluiten in een lichtboot, afgezonderd van alle menschelijke leven: zij hebben, onder hunne oogen, zichtbaar, betastbaar, 't geweld of de weelde der elementen. Hij, de schilder op zijn zolder, ziet niets, hoort niets dan hun hollen en één-geworden galm, aanhoudend en zonder afwisseling; de afwisseling zal voortaan nog liggen alleen in de eigen
| |
| |
ziel. Doch, heeft hij deze in eigen macht, wat dan dat nog de innerlijke visie en de innerlijke muziek vermag te overtreffen?
Trouwens, Permeke is geenszins de afgetrokken anachoreet dien deze woorden konden doen veronderstellen. Hij zit niet steeds op zijn zolder, en wandelt zelfs over den dijk der rijke en Engelsche vreemdelingen. Hij bezoekt de kroegen waar, in hun dikke jassen, voor een fletsch biertje, gezette en zelf-zekere matrozen op natte tafelen hunne armen leggen als de stomp-vlerkjes van pinguïns. Hij vereert met zijne aanwezigheid de felle danszalen waar, bij schetter- en schittering van een anarchistisch orchestrion, een paar ‘professoren’ uit de hoofdstad, met een vermoeid-onverschillig gelaat boven onbestendige lendenen, aan de naïef-goedwillige vaargezellen en de reinheid hunner zielen de geheimen ontsluieren van tango en fox trott. Hij praat gaarne met zijn buurlui, die 's nachts uitzeilen. En is de zee naar zijn believen hol, dan zeilt hij mee, en brengt voor zijn part tweehonderd tongetjes thuis.
Maar telkens keert hij, na zulke tochten door de wereld en onder de menschen, onder zijn pannendak terug. Alles bezinkt. De wereld wordt een lijn, rythmus. De menschen worden gebaar, worden houding. Het ware zoo gemakkelijk, ze ‘naar het leven’ te schilderen. Maar hier houdt het leven op, tenzij in zijne essentie. Constant Permeke voelt ze nog alleen essentiëel. Hij neemt een doek; misschien wordt die lacher ineens ernstig. Wellicht zucht hij als hij zich aan 't schilderen zet...
N.R.C., 29 Juni 1921.
| |
| |
| |
II
Brussel, 26 Juni.
‘Ik schilder niet zooals ik zie, maar zooals ik meen gezien te hebben.’
Het is de formule van Constant Permeke; het is de zuiverste formule van het expressionisme.
Permeke probeert ermede zijn eigen verleden te begraven. Hij meent met groote oprechtheid dat hij vroeger, dit is tot voor nauwelijks vijf jaar, schilderde zooals hij zag. En hij vergist zich.
Waarmede ik geenszins wil hebben gezegd dat hij zich over dat verleden begoochelt, of dat zijn verleden een begoocheling is geweest. Met zeer weinigen immers, heeft hij, in Vlaanderen, volkomen aan den invloed ontsnapt van het kleur-verdeelend impressionisme naar het procédé van Emile Claus. Claus is en blijft één der beminnelijkste naturen van dit land: hij is beminnelijk als een Adam, die schilderen zou; zijne indrukken gaan niet verder - schijnbaar althans - dan het netvlies van zijne oogen: zijne hersenen weten er maagdelijk bij te blijven; zijne kunst is de minst-bedachte kunst die men zich denken kan. Daarom is Claus juist een zoo benijdenswaardig mensch, en een mensch die niet oud kan worden: hij is als de jeugd der wereld. Hij ontvangt een indruk en straalt hem weer uit, met een verbluffende nauwkeurigheid op het doek. Met al zijne knapheid is hij primitief tot het ontstellende toe. Daardoor juist is hij den zoom genaderd van de uiterste decadentie: decadentie en primitiviteit zijn broeders die op verrassende wijze mekaar gelijken.
| |
| |
Toen nu Constant Permeke te Sinte Martens Laethem op een uurtje afstand woonde van het Astene waar Emile Claus verbleef en verblijft, had hij heel goed den invloed kunnen ondergaan van den gevierden meester, evenals, bijvoorbeeld, Gustaaf de Smet. Hij onderging hem niet meer dan zijne dorpsgenooten Albert Servaes en Gustaaf van de Woestijne, wellicht omdat te Sinte Martens Laethem ook George Minne woonde. En ook wel omdat hij bij geboorte een Oostendenaar was, als James Ensor dien hij reeds als kind had gekend. Ik geloof niet dat Permeke zich ooit heeft laten verleiden, zelfs in zijn uiterste jeugd, door spontane impressie, door louter zintuigelijkheid. De marteling bleef hem gespaard om de onmogelijke weergave van de onmiddellijke werkelijkheid die per se noch vorm noch kleur kent en alle geestelijke tusschenkomst uitsluit, dan om de mislukking der weergave vast te stellen. Het zal hem nooit zijn ingevallen, dat een schilderij moest zijn: de meest-stipte vastzetting van het meest-vluchtige oogenblik. Ik weet niet of hij, twintig jaar geleden, heel veel nadacht over hetgeen hij als schilder presteerde; één ding staat vast: in zijn werk uit dat tijdstip spreekt veel meer stemming dan de nochtans sentimenteele Gustaaf de Smet ooit vermocht weer te geven, omdat De Smet nu eenmaal een leerling was van Claus, en naar den geest blijkbaar niet verder kon dan Claus.
Permeke dus: stemmings-artiest, maar eene van bij uitstek blijde stemmingen, zonder de minste nevelachtigheid. Aangetrokken door het aardige, het vlugge, het drastische, wat hem verleiden zou, als eerste verlossing, tot het ‘stoffeeren’ van het landschap: eerste geestelijk element dat hem van Claus, ik bedoel: van louter zintui- | |
| |
gelijkheid, afleiden zou. Bij Claus, als bij de meeste zijner bentgenooten, zijn de figuren, die er altijd dom uitzien, slechts een deel van het landschap: bij Permeke zijn zij steeds hoofdmotief geweest met, naast den plastischen, steeds een geestelijken inhoud. Zijn bedoeling moge in dien tijd impressionistisch zijn geweest: het schilderij reikte reeds boven de impressie uit, want de figuren op zijne doeken en de dingen, die uit menschenhanden kwamen bezaten een leven dat men gevoelde in eerste instantie te leven in het leuke hoofd van den schilder. Toen reeds stond Permeke dichter bij den scherp-intellectueelen Ensor dan bij Claus, wonderbaar oog. Feitelijk stond hij het dichtst van al bij den ouden Breughel.
Permeke-Breughel nu ging naar den oorlog. De oorlog zou hem deerlijk havenen: een goed jaar zou hij op Breugheliaansche krukken springen. Men kan begrijpen dat dergelijke, dieper-treffende werkelijkheid hem een afkeer heeft gegeven van impressionisme, al moest zijne aangeboren leukheid er niet dan tijdelijk onder lijden. Toen hij, oorlogskreupele, zei: ‘Laat ons aan iets anders denken’, dacht hij natuurlijk aan schilderen. Maar het spreekt van-zelf dat hij anders schilderen ging dan vroeger, toen hij nog impressionistische middelen gebruikte: zijn zeere beenen stonden de onmiddellijke impressie in den weg; zij waren een heilig middel om den geest in zuivere essentie te ontwikkelen.
En aldus zou Constant Permeke op een zuiver standpunt komen te staan. Ik ken geen evolutie die een meer-logisch verloop heeft gehad, - helaas, met behulp van menschelijk lijden. Constant Permeke is, waar hij natuurlijkerwijs komen moest. Hij is het zich thans ten zeerste bewust:
| |
| |
‘Ik schilder niet zooals ik zie, maar zooals ik meen gezien te hebben.’ Het toeval wil, dat het samenvalt met een tijdperk van expressionisme: gelukkig de kunstenaars die de eigene voortschrijdende ontwikkeling zien samentreffen met een oogenblik van het geweten van hun tijd!...
Met dat al is de kunst van Permeke, die in zoo goed als volstrekte afzondering werkt op zijn zolder die hem van de wereld afsluit, alles behalve abstract-geestelijk. Hij is er van lieverlede toe gekomen, vormen in hun essentieel voluum, binnen de eenvoudigste lijnen te houden; zijne kleur schijnt van de natuur en hare toevalligheid aan licht en schaduw met zeer bewuste opzettelijkheid af te wijken: nooit doet zijn werk als onwezenlijk, laat staan als levenloos aan. Deze schilderijen zijn alles behalve cerebraal; in hunne samenstelling is niets mathematisch; er is niet de minste literatuur noodig om ze te begrijpen. De vervorming zijner figuren, hun kleurverschijning, de atmospheer waar zij in bewegen zijn van Permeke, en van Permeke alleen: men kan er zich niet in vergissen. Maar men hoeft er zich ook niet in te verdiepen; men hoeft niet eens de innerlijkheid van Permeke, in hare algemeenheid of in hare momentane beteekenis te kennen, om dat schilder- en teekenwerk te genieten. Feitelijk geniet men, onmiddellijk, zonder welke bemiddeling ook, niettegenstaande vervorming, overdrachtelijkheid der kleur, ongewoonheid der atmospheer. En dit eenvoudig omdat, niettegenstaande alles, Permeke objectief is, zij het van een heel bijzondere objectiviteit.
De stemming immers van Permeke is, met al hare aangeboren leukheid, in de eerste plaats forsch. Hij gevoelt vooral kracht. De dynamiek der visie ontwikkelt in hem aller- | |
| |
eerst eene geweldige psychische dynamiek. Vooral ruig en bonkig leven, met de stoerheid en de misère die eraan verbonden zijn, met zijne hardnekkige inspanning en zijne vermoeide leegte, treft hem en wekt de behoefte der uitdrukking. Daarbij komt dat Permeke geen allegoristischen, laat staan symbolistischen aanleg bezit; hij bezit dien aanleg althans nog niet, want, merkt men ook in zijn allerlaatste werk een meer en meer dringen naar het archetypische, tot voor een goed jaar nog karakteriseerde hij elk figuur heel scherp, heel vinnig, en vaak met nog steeds meer geestigheid dan mededoogen. Er volgt uit dat wij bij Permeke nooit gedaantewisseling aantreffen, noch afgetrokken figureering van gemoedstoestanden; terwijl hij er nog niet, dan met zeldzaamheid, toegekomen is, van een visscher dé visscher te maken, - iets waar hij trouwens wel toe komen zal, bij groeien en rijpen. Vooralsnog uit hij de ondergane aandoening, die meest van forsch-drastischen aard is, in particuliere, scherp-gekenmerkte beelden. En daarom mocht ik zeggen dat Permeke's expressionisme wel zeer objectief blijft.
Het is het in het onderwerp: het is het tevens in de uiterlijke verschijning. Zeker, Permeke is een postcubist, die het met de massa houdt, welke elke bijzonderheid doet vervallen, als overtollig, bijkomstig, wisselend en aldus schadelijk voor den totaal-indruk. Doch, waar de ruigheid van het uit te beelden gevoel als van-zelf zulke vereenvoudiging medebrengt, merkt men de vereenvoudigende bedoeling zoo weinig, dat men gaat twijfelen of ze bij den schilder wel werkelijk bestaat. Er komt bij, dat de zeer bewuste Permeke uit der aard een hekel heeft aan valsche naïefheid: zijne kunde, die groot is, maakt
| |
| |
het bij hem tot een plicht der eerlijkheid, de stevige structuur die de natuur biedt niet te offeren aan een zucht tot deformeeren, aan een opzettelijk amorphisme dat de expressie, verre van ze te verhoogen, te niet doet. Eene hand, een hals, een paar schouders zijn iets meer dan aangevingen voor aandoeningen die men gerust den toeschouwer kan overlaten, waarbij de schilder de eigen aandoening hermetisch voor zich houdt: zij zijn het teeken van een gebaar, van eene daad, van eene inspanning, van een psychisch moment, teeken dat de schilder wel vervormen kan om het duidelijker te doen spreken, om de daad te scherper aan te geven, om het psychisch oogenblik te uitdrukkelijker uit te beelden, maar dat hij niet verwaarloozen, en nog minder afschaffen mag, wil hij niet vervallen in eene ideographie welke met plastiek niets meer te maken heeft.
Ook de kleur is bij Permeke in hooge mate overdrachtelijk. Beter gezegd: zij is getransponeerd. Aan kleur-om-kleur doet Permeke alles behalve meê; hij vraagt zich af wat de uitdrukking ‘zuivere kleur’ wel mag beteekenen. Want in feite bestaat zuiver niet meer dan zuiver wit; de regenboog bestaat niet uit zeven vaste en zuivere kleuren, maar uit het vervloeien van de eene zuivere kleur in de andere; waarbij het practisch onmogelijk wordt, iedere zuivere kleur uit de andere te abstraheeren. Trouwens, Permeke is het zoowaar niet te doen om kleurtjes uitstrijken, niet meer dan die angstvallig te toetsen aan het kleur-beeld op zijn zoo bijzonder geoefend netvlies; het is hem bij uitsluiting te doen om expressie van stemmingsbeelden. Dat hij hierbij de kleur-der-natuur versombert of verlicht; dat hij ze verlevendigt of ver- | |
| |
zwaart met een streek verf die men in een gewone en slaafsche natuur-weergave vergeefs bij een of ander voorwerp thuis kan wijzen; dat hij, voor zijn angst, of zijn medelijden, zijn jool scheppen waar de blinde en onbeholpen natuur niets meê te maken heeft: het spreekt van-zelf dat men ze bij den expressionist Permeke voor lief heeft te nemen. En - men doet het trouwens graag: het bijzondere van deze kunst. Permeke omschept de werkelijkheid; hij maakt zich eene eigen werkelijkheid. Maar men aanvaardt ze, omdat die persoonlijke werkelijkheid eene werkelijkheid blijft; men aanvaardt ze tevens graag, omdat die werkelijkheid in al haar vurigheid eene grootsche schoonheid weergeeft.
Een dagbladartikel laat verdere uitweiding niet toe. Ik besluit het dan ook, en zonder eind-couplet. Alleen dan met den wensch dat gij weldra de waarheid dezer opmerkingen met eigen oogen moget controleeren.
N.R.C., 29 Juni 1921.
|
|