| |
| |
| |
Muziek te Brussel
II
Brussel, 22 Juni.
Het zal een maand geleden zijn dat Vincent d'Indy te Brussel, vóór een publiek van louter vrienden, kwam spreken in een hoog-gedragen causerie over zijn meester César Franck. Dien meester heeft hij, jaren geleden, een boek gewijd vol piëteit en diepgaand inzicht. Hij schetste er ons het leven van den grooten en nederigen Luikenaar, leven van ingetogenheid, zonder brand dan dien der vrome gepeinzen. Hij ontvouwde er - zooals hij herhaalde in de Brusselsche voorlezing - het innige wezen van deze muziek, technisch zoo klassiek-zuiver, al zou zij in meer dan ééne richting - die der Groote Variatie bijvoorbeeld - zoo niet innoveeren, dan toch geniaal vernieuwen; geestelijk zoo beheerscht al was ze in den grond zoo vol betrouwende overgave: menschelijk, zij het in de afgetrokkenheid eener teedere mystiek; hemelsch, zij het gedrenkt van liefde en mededoogen. Deze hulde aan den stichter van de vóorlaatste Fransche muzikale richting, aan den meester, die, na de impressionistische richting, weêr zijne macht schijnt te zullen bevestigen op hen die na Ravel komen en weêr aan constructie behoefte gaan gevoelen; deze hulde had de dankbare en wijdingvolle leerling sedert lang en op meer practische wijze herhaald hier te Brussel aan Franck gebracht. Wij kunnen zeggen dat de Franschman d'Indy ons, Belgen, César Franck heeft onthuld en teruggeschonken. Het kan een vijf-en-twintig jaar geleden zijn dat bij elke tentoonstelling der ‘Libre Es- | |
| |
thétique’ Vincent d'Indy uit Parijs overkwam, om ons, in intieme concerten van kamermuziek, de werken van zijne vrienden, de toenmalige ‘jongeren’, met hem-zelf als oudste en Pierre de Bréville, naast Paul Dukas en Claude Debussy als jongste, te openbaren: boven die uitvoeringen, welke door de toewijding der executanten - meest nog onbekende, maar geestdriftige krachten - en de liefde van de uitgelezen toehoorders als het
ware een religieus karakter droegen en verliepen in een onvergetelijke atmospheer van innig en gepassioneerd schoonheidsgenot, - boven die uitvoeringen hing de geest, in zachte, maar onaangetaste oppermacht, van den modernen cantor, van César Franck. Slechts werken van minderen omvang, met beperkte bezetting, werden, van hem als van anderen, ten gehoore gebracht; daargelaten dat zij van den genialen organist der Clothildiskerk wellicht de volmaaktste en in elk geval de zuiverste en meest-geïnspireerde zijn (ik zonder er het groote kwartet, volgens d'Indy het hoofdwerk, niet uit), was de gewekte stemming er te dieper en te vromer door, zonder de vermoeidheid te moeten ondergaan die van werken als ‘Les Béatitudes’ wel onafscheidbaar schijnt; de eentonigheid die een kenmerk is van Franck's oeuvre in zijn geheel - zeer verscheiden is het nu eenmaal niet, - werd men niet gewaar bij 't hooren van geringere, maar diamant-heldere werken; het doorzicht van den leider, van den liefdevollen doorgronder Vincent d'Indy, was trouwens zóó groot, dat hij elke schakeering gelden liet derwijze, dat de aandacht weldra hartstochtelijk volgen werd. De professoraal-uitziende leerling met de nauw-sluitende lange jas en den intellectueelen aanleg wist uit de ontleding van 's meesters werk een levend geheel weêr op te
| |
| |
trekken, waarvan elke vezel levend trilde; de emotie die hij wekte was van even-geestelijken als van zuiveren gevoelsaard: Franck kon het verdragen; maar het was eene eer voor d'Indy dat het geestelijke het op het gevoelige niet won.
Geestelijke aandoening naast dieper-psychische aandoening, en tusschen beide een gelukkig evenwicht: dáár wilde ik met mijne liefdevolle en dankbare herinneringen toe komen. Want feitelijk moet het in dezen brief gaan over de jongste voorstellingen in den Muntschouwburg, en die bestaan uit werk van twee leerlingen van César Franck: ‘Le Chant de la Cloche’ van Vincent d'Indy-zelf, en ‘La Péri’ van Paul Dukas. Bij deze twee werken komt bovengemelde dubbele, evenwijdige maar evenwichtige, hoedanigheid ten stelligste uit. Zij wordt echter overheerscht door nog eene andere hoedanigheid, waar ik in de eerste plaats op wijzen wil.
Uit de biographie van César Franck leeren wij, dat deze in de eerste plaats, en zelfs bij alle uitsluiting, wilde zijn een ‘professeur de composition’. Het had hem moeite gekost eene dergelijke plaats aan het Parijzer conservatorium te verwerven: te meer was hij aan dat ambt gehecht; zijn, louter-technisch, onderwijs zette hij met de grootste wijding voor de besten en meest-begaafden onder zijne leerlingen in zijne woning voort, na de opgelegde lesuren in het officiëel instituut. Wel verwekte die ernst-rijke wijding bij deze leerlingen eene liefde die geen enkel oogenblik faalde, ook niet na 's meesters dood. Dezes geest, die onder de reinste en naïefste, zij het dan ook verhevenste behoorde, schijnt echter slechts geringen invloed te hebben uitgeoefend op dezen,
| |
| |
die rechtstreeks zijn onderwijs mochten genieten. Hij leerde hun goede muziek maken, zonder knepen, zonder bombast: daartoe bepaalde zich zijn invloed. En het is op die eerste hoedanigheid dat hier de aandacht dient gevestigd: een louter-geestelijke werking ging van Franck op zijne leerlingen niet over, en het legt het verschil uit tussen, b.v., een Vincent d'Indy en een Reynaldo Hahn.
Die leerlingen ondergingen integendeel, qua inspiratie, heel wat andere invloeden. De stichter eener nieuwe Fransche school wist zijne volgelingen niet af te houden van o.m. den Duitscher Richard Wagner, en zoo komt het dat een Vincent d'Indy, behalve dan in de behandeling van het klank-materiaal, meer aan den schepper van de ‘Meistersinger’ dan aan den meester der ‘Eolides’ doet denken. De Brusselaars die het voorrecht hadden, in hunne eigene stad de eerste voorstelling bij te wonen van d'Indy's lyrische drama's ‘Fervaal’ en ‘L'Etranger’, merkten wel het verschil tusschen den leerling van Franck en, bijvoorbeeld, den zooveel groveren Reyer, verschil dat vooral lag in de qualiteit der muziek, maar konden niet doof blijven voor den geest, die van den Bayreuther heros, wiens greep beiden in gelijke mate hield omkneld, uitging.
Bedoeld als oratorio, kort vóór den oorlog op den Muntschouwburg scenisch verwerkt en verwezenlijkt, thans op hetzelfde tooneel meesterlijk en met nog grootere gevatheid hernomen, geeft de Chant de la Cloche blijk van dat dubbele wezen: eene scherp-intellectueele orkestbehandeling waar de lessen van Franck in voortleven, en een geest, een inspiratie, het deel-van-het-gemoed, dat onverbloemd Duitsch-romantisch, met één woord Wagneriaansch is. Een Duitsch gevoels-gebouw, opgetrokken uit Fransche mate- | |
| |
rialen: aldus deze imponeerende partituur, die, niet voor het tooneel gedacht, het op het tooneel nochtans prachtig ‘doet’, omdat d'Indy nu eenmaal in hoofdzaak dramatisch is aangelegd, - wat hem van een César Franck verwijderen moest, niettegenstaande alle verknochtheid. Wel faalt soms de ingeving, die aldus het oneigene verraadt en gaten vertoont als perspectieven op de ijlte: de muzikale knapheid dan komt ze stoppen, en het zijn de plaatsen die het meest Fransch klinken. Doorgaans echter is het evenwicht tusschen de twee zeer merkbare bestanddeelen uiterst-goed volgehouden; de schranderheid dezer muziek, die trouwens zelden spitsvondig wordt, houdt voet met het melodisch en thematisch element ervan; gevoel blijft gepaard aan zuiverheid der schriftuur, en het genot is dubbel en nochtans één, dat men smaakt bij het volgen van deze medesleepende en nochtans doorwrochte partituur.
Paul Dukas' ballet La Péri, dat gij in dit seizoen van de Nationale Opera gezien hebt, is omstreeks 1910 ontstaan, onder den eersten en zoo grooten indruk van de Russische balletten, indruk waar wij Strawinsky's ‘Oiseau de feu’, Florent Schmitt's ‘Salomé’ en Bruneau's ‘Bacchantes’ aan danken. Zeker is de insceneering verblindend van pracht, en de choregraphische uitvoering van eene zeldzame verfijning, in een uiterst-modern décor.... dat de aandacht wel wat al te zeer afleidt. Dukas' muziek is inderdaad heel wat dramatischer dan het scenario, waarvan de climax te enkelvoudig, te weinig verscheiden is om aanhoudend te boeien. Die enkelvoudigheid kwam den componist ten goede, veel meer dan den dansers, die dan hun toevlucht hebben te zoeken in vreemdheden, op haarzelf interessant, maar die van de muziek afleiden, en
| |
| |
per slot dan toch eerder artificiëel aandoen, terwijl de muziek in hare volle weelde een normaal, zij het dan ook geenszins banaal, verloop neemt.
Deze muziek is, ik zei het daareven, wèl dramatisch. De dramatiek ervan ligt echter veel meer in de polyphonische behandeling dan in het gevoelsgehalte. Hierin staat Dukas, met alle inspiratief-geestelijk verschil, dat oneindig is, veel dichter bij den meester Franck dan de oudere Vincent d'Indy het doet. Zijne stofverwerking is ingewikkelder, wij gingen haast zeggen minder-loyaal, dan in den ‘Chant de la Cloche’, al heeft zij denzelfden schoolinvloed ondergaan. Doch, tusschen ‘l'Apprenti sorcier’ van denzelfden Dukas, waarbij wij nog denken kunnen aan Franck's ‘Chasseur maudit’, en deze ‘Péri’, is Debussy en al zijn raffinement gekomen. Al hield Dukas muzikaal steeds beter stand, al bleek hij steeds beter omlijnd, beter omraamd dan het werk van den dichter van ‘Pelléas et Mélisande’, al is zijne structuur steviger en, zouden wij haast zeggen, klassieker - dezen invloed van Franck vinden wij ook bij een Pierre de Bréville terug, - toch toonde reeds de magnifieke ‘Ariane et Barbe-bleue’, die ‘La Péri’ voorafging, impressionistische bekommeringen, die, wij dienen het wel te zeggen, ‘La Péri’ meer nog ontsieren dan het drama ‘Ariane et Barbe-bleue’, waar zulke zintuigelijkheid bij plaatsen als onontbeerlijk was. Paul Dukas, bij aanleg scherper-intellectueel dan Debussy, wist in zijn drama een evenwicht te behouden, dat bewondering afdwong. Een innig gevoelselement - konden wij in ‘La Péri’ best ontberen: het gegeven liet zuivere klankarchitectuur toe, - mits het symphonisch gedicht dan maar van het tooneel geweerd bleef. Thans heeft de
| |
| |
toondichter er een meer-gevoelig bestanddeel aan toegevoegd, dat echter ontoereikend is om stap te houden met het louter-muzikale: gevolg ervan is, dat choregraphische vertolking eenerzijds, technische eenheid anderdeels eronder lijden. Het evenwicht tusschen beide elementen is minder goed bereikt dan in ‘Ariane et Barbe-bleue’: ik ben niet de eenige om het, na deze vertooning, op haar-zelf voortreffelijk, te betreuren.
N.R.C., 25 Juni 1921.
| |
III
Brussel, 23 Juni.
Het ballet ‘La Péri’, waar ik u gisteren over schreef, levert mij, als overgang, een dankbare gelegenheid om te schrijven over het tweetal vertooningen, - de eerste sedert den oorlog -, die Isadora Duncan te Brussel is komen geven vóór haar vertrek naar Rusland, waar de onverwoestelijke idealiste als een nieuwe Orpheus een temming-kruistocht gaan ondernemen is. Deze milde idee had velen vóór hare aankomst sceptisch en - waarom het verzwegen? - eerder kregel gestemd: al wat naar bolsjewisme zweemt pleegt de meesten in dit land te ontstemmen. Pas verschenen echter op het podium, wist Isadora het nieuwe scepticisme in het oude enthousiasme te keeren; de wrok deed onder voor de oude bewondering: weer zou de neo-helleen- | |
| |
sche Amerikaansche overwinnen, nog nauwelijks aangekomen. Daartoe droeg trouwens haar eerste programma bij: het wilde een verheerlijking van Polen zijn, iets als ‘Polen door de eeuwen heen’. Waar Polen nu alhier een betere pers heeft dan zijn Oostersche nabuur; waar de dans van mevrouw Duncan tevens niets van zijn magnetische kracht heeft verloren, niet meer op de dilettantische burgerij dan op de kunstenaars, die steeds, ook in dezen cubistischen tijd, van mooie beelden blijven houden, beleefde de boetseerster van Chopin's muziek, trouwens voor dansbeweging gedacht, bij hare tallooze Brusselsche vrienden weêr maar eens den gewonen triumph.
Zij keerde een tweede maal terug. Ditmaal had zij het zich moeilijker gemaakt. Zij danste op Schubert's onvoleindigde symphonie; zij danste de andante der zevende van Beethoven. En ja, - ik hoorde een dichter overdrachtelijk, maar eenigszins razerig beweren, dat hij nooit aan een schilder permitteeren zou, illustraties te maken op zijn gedichten; waarmede hij niet bedoelde aan Isadora Duncan een compliment te maken. Het compliment echter kwam, spontaan en uit denzelfden mond, toen de danseres met hare dochters en leerlingen den Walkürenrit en de bacchanale in den Venusberg interpreteerde. Ditmaal was het verrukkelijk: een toonbeeld van begrip en vertolking, zonder andere bedoeling - wij hopen het althans - dan dansen, dan bewegend vorm-geven. Drie artiesten, die tot mijn gezelschap behoorden, waaronder de dichter, waar ik het daareven over had, waren de eersten om toe te juichen, terwijl een beeldhouwer onder hen, bij 't verlaten der zaal, zei: ‘Dansen moest toch maar dansen blijven. Liever de acrobatie der tutu-danseres uit de oude
| |
| |
opera's, dan al de hooge bedoelingen van Isadora. Of dan moet zij de muziek weglaten: zij bederft mij de muziek. Feitelijk is hare kunst, hoe mooi ook, verouderd, want nog steeds symbolistisch. Wij zijn den tijd voorbij, dat al de kunsten door mekaar werden gehaspeld. Plastiek is plastiek en muziek is iets anders. Verwarring-stichten beteekent decadentie. Wij willen gezond zijn.’
Waarna wij gevieren een sigaar opstaken, gelijk al de helden van Paul Bourget als zij een schouwburgzaal verlaten....
Wat mijn vriend in krachtdadige bewoordingen uitdrukte lijkt mij het gevoelen te zijn van velen, die het misschien niet zoo onomwonden durven te zeggen. Het komt mij althans voor, dat de liefhebbers van muziek genoeg krijgen van halfslachtigheid. Ik mocht er hier voor een paar maanden op wijzen: bij de musici in de eerste plaats heerscht tegenwoordig openlijk verzet tegen de Fransche impressionisten, tegen programma-muziek, tegen alles wat maar eenigszins verdacht kan zijn van onoprechtheid. Meer en meer is er een drang naar zuivere muziek, weze deze dan ook louter technisch-knap. Heel het jaar heeft de Muntschouwburg kunnen teren op werken, die men zoo goed als dood kon wanen, met voor de kas van het bestuur gevolgen, waar het blijde mee zijn kan. De eenige noviteit: Ravel's ‘Heure Espagnole’, was geen bepaald sukses; ‘La Péri’ had wél sukses, maar men kan vermoeden, dat het niet onverdeeld ging naar de muziek. Terwijl de groote vreugde van het seizoen is geweest Beethoven's ‘Fidelio’.
Ook in de concertzaal is het groote sukses voor Beethoven geweest. Er is, zooals uit alles blijkt, een echte regressie, geheel ten voordeele van de klassieken. Ik
| |
| |
zou er aan toe willen voegen: voor de prae-klassieken, die zich het voor enkele maanden gestichte ‘Institut de musicologie’ vooral aantrekt. In het nederige bestek van een beginnend maar reeds bloeiend bestaan, mag dit ‘Institut’ wijzen op een zeer grooten bijval. Daarom neem ik de gelegenheid te baat om er u binnen te leiden.
Lange jaren geleden kwam naar België een Italiaan, il maëstro Tirabassi, als nederig kapelmeester van een vierderangs-schouwburgje. De vinnige Zuiderling - een buikige, langharige en wonderlijk beweegbare gestalte, met een geest van vuur - had aan zijne bezigheid van operetten-leider niet genoeg: zijn werkzame hersenen dreven hem naar de bibliotheek van het Conservatorium en naar het muziekfonds van de Koninklijke Bibliotheek, en - het was voor dezen Italiaan eene openbaring. Het bleek hem, dat wij ongelooflijk rijk waren aan onuitgegeven werk van de Vlamingen, die in zijn vaderland Palestrina hadden voorbereid, en van de Palestriniaansche school zelve. Tirabassi zette zich aan den arbeid. Met halstarrigen arbeid en kinderlijke vreugd ging hij de mijn ontginnen, schreef de partituren in moderne notatie over, en, waar het uitgeven niet ging - hij-zelf was arm en uitgevers zijn voor dergelijk werk niet steeds te vinden -, richtte hij op bescheiden voet concerten in van zijne ontdekkingen, die vaak openbaringen waren voor het, helaas geringe, publiek dat ze lokten. De oorlog brak uit: de publieke actie van Antonio Tirabassi ging er bij onder; hij-zelf echter verloor geenszins den moed, - wel integendeel. De opgelegde rust liet in hem een ontwerp rijpen, dat hij al lang koesterde. Het publiek, dat hij had gevormd, was voor hem een staf van vrienden geworden: hij wist
| |
| |
ze aan zijn plan te interesseeren. Bij den wapenstilstand werd de kring der help-gragen uitgebreid; de minister Destrée, zelf een kunstenaar, beloofde steun, althans moreel (van geldelijke toelagen is bij mijn weten vooralsnog niet heel veel gekomen); een oud, bouwvallig huis in een der oudste wijken van de stad werd gehuurd en nogal armoedig, maar intiem ingericht; leerkrachten boden zich vanzelf aan: de knapste die men zich kon wenschen; voordrachtgevers werden gezocht, die iedere week eene openbare lezing zouden houden over de meest-verscheiden onderwerpen, welke echter verband houden met het nagestreefde doel: het ‘Institut belge de musicologie’ was gesticht.
En onder den spoorslag van den geestdriftigen Tirabassi ging het onmiddellijk bloeien. De uitstekende openbare lezingen werden gretig gevolgd. Talrijker dan men had gehoopt, meldden de leerlingen zich aan; nochtans wordt van hen eene reeds gevorderde algemeene en speciaal-muzikale ontwikkeling gevergd. Men leert hun zoowel klassiek als mediaevaal Latijn; zij krijgen grondig onderricht in de geschiedenis der muziek en der muziekinstrumenten, in de algemeene als in de bijzondere aesthetica, in de philosophie en in de literatuur. Er zijn practische leergangen: muzikale spelling, geschiedenis der orkestbezetting en der behandeling van de menschelijke stem, bespelen van oude, in onbruik geraakte instrumenten. Eindelijk wordt den meergevorderden het overschrijven van handschriften en oude partituren opgedragen. En wonder der wonderen: terwijl de school over zoo goed als geene geldmiddelen beschikt, wordt dat transcriptiewerk desgevallend vergoed. - Intusschen houdt, naar men mij vertelt, de goede Tirabassi nog iederen avond zijne partij in een
| |
| |
obscuur bioscoop-orkestje....
Maar zijn werk bloeit, en dat is hem het voornaamste. Enkele dagen geleden nog mochten wij in een prachtig-verzorgd concertje de revelatie bijwonen van onuitgegeven, door Tirabassi's leerlingen overgeschreven Neapolitaansche muziek der achttiende eeuw, naast een zeer schoone, zeer nobele cantate van Scarlatti, een serenata ‘Vénus et l' Amour’ met begeleiding van strijkkwartet en fluit, een fragment uit eene cantate van Porpora, vol diepte en beminnelijke morbidezza. Het publiek was ditmaal zeer talrijk opgekomen: het gaf blijk van opgetogenheid. Tirabassi vierde een triumph, - een triumph, die voor zijne geliefde school het beste belooft. Aldus betaalt deze Italiaan de anders niet zoo milde gastvrijheid, die België hem gunt: laat België niet vergeten wat het hem te danken heeft....
Ik wil deze brieven over ‘muziek te Brussel’ niet sluiten zonder de vermelding van een heugelijk nieuws: het schijnt eindelijk afdoend besloten, dat wij.... eene concertzaal krijgen. Want hoe verbijsterend het ook klinken moge: Brussel, wereldstad, bezat nog steeds geen enkele zaal, die bijzonder ingericht was voor symphonische opvoeringen. Deze uitvoeringen hadden plaats op het podium van schouwburgen die, zooals men weet, zooveel laten verloren gaan langs zoldering en décors, binnen de vierhoekige afgeslotenheid van eene tooneelruimte. De eenige zaal die enkele jaren geleden met goede bedoelingen werd gebouwd, de ‘Patria’-zaal namelijk, bleek volstrekt onvoldoende: de architect had met de speciale akoestiek niet de minste rekening gehouden; het podium te hoog, de zetels te laag geplaatst om de klankgolven naar waarde te laten
| |
| |
gelden; te veel hoeken die deze golven breken, een vervooruitspringend balcon: alles wat genieten, en zelfs uitvoeren in den weg kan staan. Het gebrek aan een behoorlijk lokaal bracht minister Destrée ertoe, de groote zaal van het Conservatorium voor particuliere ondernemingen beschikbaar te stellen, doch ook deze zaal voldoet maar half, en is trouwens veel te klein (al zijn te groote zalen ook al uit den booze). - Te gepasten tijde schreef ik hier wat gebeurde met het sedert lang ontworpen Kunstpaleis: na den oorlog zou het eindelijk verwezenlijkt worden; de plannen, door niemand minder dan Horta ontworpen, waren klaar; men zou een aanvang maken met den aanleg van de grondwerken. Doch, tot groote woede van den betrokken minister van Schoone Kunsten en Openbare Werken, werden de noodige kredieten, die uit der aard nogal hoog beliepen, door den Senaat geweigerd....
Thans wil men het doen met een enkel lokaal voor symphonische concerten. Het is weer Horta, die veel gereisd heeft en de meeste concertzalen van Europa en Amerika heeft bezocht, die het ontworpen heeft en bouwen zal. Het is eene verademing.
Als nu op het laatste oogenblik het geld maar niet weer gaat ontbreken. Als men nu maar dat concertgebouw niet gaat gebruiken, naar Belgische gewoonte, voor allerlei andere doeleinden, dan waarvoor het werd gebouwd.
N.R.C., 28 Juni 1921.
|
|