| |
| |
| |
Herman Teirlinck en het kubisme
Brussel, 29 Mei.
‘Mijne heren, het zou mij spijten, indien het onderwerp, dat ik in dees geleerd midden wil aanraken, u afschrikken mocht. Elke nieuwheid is uit koorts, uit angst, uit een onrustigen drang geboren, en ze vertoont een stuipachtig gebarenspel, dat niet zoo gauw tot een stijlvol evenwicht bedaart. Maar ze mag ons evenmin bevreezen als de wilde roep van den boorling, die zich ijverig uit den schoot zijner moeder opwerpt en in ongeregeld geweld zijn levensgulzigheid beweert. Ik hoop, dat de aandacht, die ge pleegt aan elk kultuurverschijnsel te leenen, in hoogste instantie een daad van frissche menschelijke liefde is, en dan berust ik in de overtuiging dat ook aan mijn vertoog, door de werking van geen enkel vooroordeel zulke billijke aandacht zal worden ontvreemd.’
Deze Hymetische woorden, bekrachtigd door obstetrische beeldspraak, vielen, bemoedigend en toch wel eenigszins achterdochtwekkend, op 19 Januari 1921 uit den mond van Herman Teirlinck, van op de hoogte der katheder van de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent, in den schoot van het ‘geleerd midden’, dat gekomen was, niet zonder vrees, maar met nog meer nieuwsgierigheid, om te luisteren naar zijne oratie, mede zijn academische maidenspeech, over ‘de jongste richtingen in de hedendaagsche schilderkunst’.
De heeren academieleden bevonden, van bij hun betreden des schoonen lokaals - een achttiend'eeuwsch heerenhuis - dat ze herbergt, hunne aandacht, neen: hunne frissche
| |
| |
menschelijke liefde, te meer geprikkeld, dat de redenaar uit Brussel, bovenop zijn auto, eene groote vierkante kist had medegebracht, die al te rijk aan omvang was, dan dat ze niets anders zou hebben bevat dan des redenaars handschrift. Deze had, met behulp van zijn chauffeur Jef, de kist eigenhandig helpen afladen, en ze binnengebracht in de groote feestzaal, tusschen de dubbele rij der marmeren borstbeelden van overleden académiciens, die aldus eveneens, zij het slechts eenigszins, in het schouwspel deelachtig werden gemaakt. Voorzichtig werd de kist aan den voet van het spreekgestoelte neergelaten. Terwijl de chauffeur Jef de zaal verliet, traden de levende academieleden binnen. Het schouwspel begon.
Herman Teirlinck ging zijn onderwerp ‘aanraken’. Hij bracht in de herinnering van zijne toehoorders den strijd, die kunstenaars als Gauguin en Van Gogh dienden aan te knoopen om te verdedigen wat voor ‘gekkenspel of boerenbedrog’ werd uitgekreten, door lieden tot wiens schoonheidskonventie deze kunstenaars thans behooren. Nochtans waren de impressionisten (waarnaast zij wat al te boud werden genoemd) niet de brengers van een nieuw evangelie: zij waren alleen de slappe epigonen - een ‘uitstervende golfslag’ - van de artiesten der Renaissance, waarvan de ‘zwaar bezielde baren’ meer dan vier eeuwen hadden gerold, om, einde der 19e en aanvang der 20e eeuw, ‘hare uiterste zieligheid te komen ontbinden op het strand, dat geen naam heeft en geen tijd kent.’
En met een zelfde weelde aan zinrijke beelden zette Herman Teirlinck zoetgevooisd zijn arglistig betoog voort: hij ging als een voorzichtig voorsnijder het ontbindingsproces van het individualisme na. Alle geestelijke loute- | |
| |
ring en de daaruit voortspruitende veralgemeenheid leidt, langs geniepige lijnen van geleidelijkheid, tot den triumph van het oogenblikkelijke, dat 's kunstenaars zinnelijkheid intensificeert. Het impressionisme viert hoogtij: ‘het sluit den evolutiekring die het geheele wezen en willen van den door de Renaissance ontpopten individualist omvat.’
Met een nieuw en bemoedigend ‘Mijne Heeren’ wakkert de Benjamin der Academie op dit oogenblik de aandacht aan van zijne collega's. - ‘Van éen ding ben ik overtuigd’, kondigt hij aan, ‘namelijk, dat deze kring zoo goed als gesloten is. Het laatste heerlijke ringetje van de verre golf sterft uit, rijk van het rijkste, diep van het diepste, schoon van het schoonste, - op dat harde onmeedoogende strand, dat geen naam heeft en geen tijd kent. De dood van den vrijen individu? Neen, de dood van een Orde, die op het individualisme heeft gestaan.’
En hij teekent ons de stormloopers op deze Orde: de eersten, die niet anders dan anarchisten zonder bouwkracht waren, Futuristen en ‘Fauves’, die hunne straf vonden in hunne eigen kinderen: de Dadaïsten, apostelen der negatie-an-sich. - ‘Gelukkig kwamen ook gezonder menschen te voorschijn, gewapend met moed, ernst, doorzicht en liefde’. Een wetenschappelijke strijd vangt aan ‘tegen de onfrissche ontbindingen waar binnen het individualisme zijn zwanenfiorituren zong’. En de geachte spreker gaat de groote invloedsgroepen na waar de voelhorens (alzoo sprak Herman (Teirlinck), de voelhorens der nieuwe organisators op geoefend werden: proefondervindelijke aanschouwing van historische beschavingsstanden, die harmonisch op den wordenden stand konden werken. Kunst der
| |
| |
Barbaren en kunst van het kinderlijke Volk; kunst der Egyptenaren en kunst der middeleeuwsche primitieven; intermezzo-kunst van een David en van een Ingres en kunst der uit het impressionisme gevluchte impressionisten, waarvan de grootste Cézanne is. - ‘Cézanne is niet de vader van het Kubisme, en Kubisme is eigenlijk niet het eindelijke kind waarvan iemand de vader zoude kunnen zijn. Maar in het traag-evoluëerend werk van Cézanne ontwikkelt zich een aldoor strenger wordend gebaar, dat met groeiende zekerheid en stijgende kracht naar de nevellichten der toekomst reikt.’
Wat de academische redenaar in die nevellichten, als voorloopige teekenen, ziet? ‘vereenvoudiging van alle lijn- en kleurelementen, harmonische deformatie der waargenomen werkelijkheid, geometrische herleidingen van het opgezette beeld’. - Op dit oogenblik schudden enkele medeleden bedenkelijk het hoofd. Doch Herman Teirlinck stelt ze gerust: ‘deze kubistische herleidingen zijn niet zoo ingewikkeld als men bij eerste benadering zou vermoeden. Ze zijn streng logisch, maar in hare abstraktie wel heel koud, ik ging (zinnelijk individualist die ik ben!) zeer verkeerd zeggen: levenloos.’
De academische verademing, gevolg van deze verklaring, is van korten duur; de geruststelling was dan ook slechts iets als een argument-bij-insinuatie, of hoe noemt men dit ook weer in de kunst der rethorica? Eigenlijk wordt Herman Teirlinck heel wreed. Als de stoutste theorist der nieuwere kunst gooit hij alles door mekaar wat in den geest zijner academische medeleden aere perennius aan kunstcredo's vaststond. ‘De Natuur is (niets dan) een aanleiding die waarden in de ziel van den kunstenaar op- | |
| |
werpt, en met deze waarden zal hij evenwichten scheppen die, zonder meer, om het genot der verhoudingen, op het vlakke doek met lijnen en kleuren zullen worden hersteld. - Want deze beweging streeft naar volstrekte ideoplastische gemeenschapskunst.’
En na deze schokkende beweringen: ‘Wat moet daaruit groeien?’, vraagt, met Chineesch-aandoende leepigheid, het onvervaarde academielid. En hij vervolgt:
‘Ik stel de vraag.
Mijn doel was heden, hier in allen eenvoud de vraag te stellen.’
Doch hij vervolgt, en weêr rijzen verloskundige beelden naar zijn prophetischen mond:
‘Gelijk iemand die wenscht belang te stellen in al het tragisch doen der menschen, sta ik voor de nieuwe gebeurtenis en kijk toe met een liefderijk hart. Ik zal me wel hoeden te spotten met de gekke vrouw, die in wild lijden een kindje ter wereld brengt. Ze slaakt, weet ik goed, dezelfde kreten als, bij mijn eerste stonde, mijne dierbare moeder deed. Ik wil mijne oogen wijd openzetten en mijn geest vaardig houden. Niets van wat leven is, mag ik me onwaardig achten. En dan, hoevele namen ruischen niet in mijne ziel van helden, die een ideaal hebben gedragen en werden neergeveld? Het ideaal telkens heeft op hunne lijken zijn bloei volbracht.’
Bij het einde van zijne oratie werd Herman Teirlinck door de Koninklijke Academie niet neergeveld. Nochtans was hij heldhaftig, en tot het einde toe. Want na de redevoering, die wel den smaak van honig had, maar, het dient gezegd, gevormde geesten toch wel eenigszins moest ontstellen, - na de eigenlijke redevoering was daar nog....
| |
| |
de kist van Pandora, de groote houten kist, die speciaal de reis van uit Brussel had gedaan. Met zorg en de medehulp van Prof. Dr. Leo van Puyvelde werd zij opengemaakt. Eén voor één werden er zeven-en-twintig schilderijen uitgelangd, kubistische schilderijen van Vlaamsche, Hollandsche, Fransche, Finsche, Poolsche, Russische en Japansche hand die van lid tot lid werden overgeleverd, tot illustratie van sprekers beweringen. En....
Ik heb de vergadering in dato 19 Januari 1921 van de Koninklijke Vlaamsche Academie niet bijgewoond. Wat bij de rondgang der schilderijen is gebeurd, weet ik dan ook niet, en mijn geweten vermaant mij, niet mede te deelen wat ik daarover heb vernomen, al was het dan ook uit bevoegden en betrouwenswaardigen mond. Het moest mij echter niet beletten, mijns erachtens, u van die vergadering en de rede die er door Herman Teirlinck werd uitgesproken iets mede te deelen, nu de post mij het nummer van de ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’ brengt, waar ik de studie in haar geheel lezen kan. Dat ik de mededeeling doe ligt veel minder hieraan, dat ik het met Herman Teirlinck eens of niet eens zou zijn en hier zou wenschen uiteen te zetten waarop ik mijn eigen oordeel staaf. Het ligt veel meer aan het feit, dat ik van het hoogste belang acht te zijn, de bespreking in den schoot van een officieel academisch lichaam van de nieuwe kunstverschijnselen die thans de wereld aan het beroeren zijn. Het is, naar ik meen, wel de allereerste maal dat het kubisme in eene academie in allen ernst, zonder vernielende bedoelingen, besproken wordt. Voor de Vlaamsche Academie is het dan ook eene eer, dat het in één harer vergaderingen gebeurd
| |
| |
is, - daargelaten, voor het overige, of de heer Teirlinck hiermede de tolk is geweest der grondige overtuiging van al zijne medeleden, en of hij de weêrbarstigen onder hen vermocht te bekeeren.
Dat hij in de Academie met zijne opvattingen niet alleen staat, werd trouwens niet later dan verleden week in hetzelfde corps door August Vermeylen bewezen. De Academie, gij weet het misschien, hield een Dante-dag, en op die Dante-dag hield Vermeylen eene lezing, in den loop derwelke hij lucht gaf aan gevoelens, laat staan aan bloote vaststellingen, die volkomen strookten met de ideeën die Herman Teirlinck op 19 Januari 1921 - een datum die te onthouden is! - had ontwikkeld.
Zal professor Vermeylen de laatste zijn om de kruistocht, ook binnen de Academische muren, voort te zetten? Het moet niet waar blijven, dat kunst voor ons nog slechts eene gedistingeerde ziekte zou zijn, gelijk de perel voor de oester: aldus, ongetwijfeld, het oordeel van elk Academielid, dat onbevooroordeeld mag heeten.
N.R.C., 2 Juni 1921.
|
|