| |
| |
| |
Kunst van heden
II
Brussel, 28 Mei.
Na George Minne en James Ensor dient Jakob Smits, zooniet als een voorlooper, dan toch als een wegbereider en als een middelaar beschouwd. In deze tentoonstelling van ‘Kunst van heden’ komt de rol van Jakob Smits veel beter uit dan vroeger ooit het geval is geweest; waar hij vroeger een eenzame, een door zijn werk zich-zelf vereenzamende leek, blijkt thans de invloed duidelijk, dien hij op sommige jongeren, inzonderheid op één dezer, die eene in 't oog springende plaats heeft weten te veroveren, nl. Albert Servaes, heeft geoefend. Tusschen oud en nieuw staat Jakob Smits als een aandacht-vergende mijlpaal; de aard zijner kunst, minder mystisch dan hij zich inbeeldt of voorstelt, grondelijk intellectuëel daarentegen en stevig constructief, zoo in synthetische landschappen als in bonkig-opgebouwde figuren, is hij zijn tijd voor geweest, en op dit oogenblik meer nog van morgen dan van gisteren. Hetgeen, het dient wel gezegd, voor Smits niet noodzakelijk eene verrijking beduidt. Waar hij, sedert jaren en voor alle kubisme, den weg opgaat die hem tot zulk einddoel brengt, verliest hij, lijkt het wel lengerhand aan psychisch doorzicht en aan subtiliteit. Het is of de compositie van zijn werk, ook en misschien hoofdzakelijk wat de kleur betreft, hem thans meer bezig houdt dan het gegeven, dat hem eens zoo lief was, dat hij het waarlijk al te diep doorwroette en met zinrijke bedoelingen overlaadde. Ik zeg niet dat de keus hem onverschillig
| |
| |
is geworden; de belangstelling echter die hij er voor toont schijnt vervlakt, althans vereenvoudigd. Tenzij wij, toeschouwers, het waren, die met meer onverschilligheid bejegenen wat wij inderdaad al tamelijk dikwijls, zij het onder gewijzigde gedaante, hebben gezien. Thans merken wij aan hem dat hij een uitgangspunt is geweest, waar veel jongere kunst bij aansluit: voor Jakob Smits is alle werkelijkheid eene eer.
Als, wellicht onwillekeurige, volgeling noemden wij reeds Albert Servaes. Toch is het verschil, bij veel gelijkenis, groot. De gelijkenis ligt in de eerste plaats aan de mystieke bedoelingen van beide schilders. Zeker, de degelijke Jakob Smits heeft het in de mystieke praktijk nooit zoover gebracht als van Albert Servaes wordt verteld, dewelke bij sommigen van zijne bewonderaars doorgaat voor een heilige. Van dat heilige is ons aan Servaes, dien wij allang kennen, nooit veel gebleken; helaas, het blijkt ook maar zelden uit zijn werk: het eenige wat ons hier aanbelangt. Wel behandelt Servaes mystiek-godsdienstige onderwerpen; ik durf niet twijfelen of hij doet het met alle mogelijke wijding; van die wijding gaat op den toeschouwer echter maar heel weinig over, tenzij hij van uitnemend-goeden wil is, en het onderwerp houdt voor de verwerking ervan. Eén ding kan dezen religieuzen schilder niet ontzegd: dramatische kracht. En in het bereiken van deze kracht, in het gebruiken der middelen daartoe, gelijkt hij weêr naar Smits. Ook bij hem zijn de goddelijke, althans geheiligde, personages boeren van ten eigen lande, - wat mij helaas steeds aan Fritz von Uhde doet denken. De gebaren van die boeren worden gaarne naïefonbeholpen, als in de boerenkunst-zelf, voorgesteld. Ver- | |
| |
der moet de kleur bij de dramatische uitdrukking eene groote rol spelen. Maar hier spreekt maar al te duidelijk het groote verschil tusschen oudere en jongere. Daargelaten de keus der personen, die onsmakelijk is en niet zonder opzet - Jakob Smits laat op een berucht schilderij den Calvarieberg bewaken door Belgische gendarmes met hooge haren mutsen, - daargelaten een keus, die wij, qua schilderkunst, over het hoofd kunnen zien, merken wij al gauw, dat bij alle synthetische vereenvoudiging de bouw van Jakob Smits' figuren steeds evenwichtig en stevig blijft, terwijl de mummies, die Servaes ons pleegt te toonen, hol zijn en van alle voluum beroofd.
Smits is met zinrijke bijzonderheden, ook in schijnbaren eenvoud, soms weleens heel kwistig geweest. Servaes zoekt het in middeltjes - oogen als kolen, gesperde rheumatiekvingeren, - die het bij naïef-vrome lieden misschien wel doen, maar meer beschaafden, daarom nog geenszins wouldbe sceptici, hinderlijk aandoen als boerenbedrog. En eindelijk de kleur: de Hollander Jakob Smits, leerling zoowel van den Delftschen Vermeer als van Rembrandt van Rhijn, betoont er een respect voor, behandelt ze met een schildersliefde, die men bij Servaes maar al te dikwijls mist, enkele uitzonderingen, eene ‘Verkondiging’ bijvoorbeeld, niet te na gesproken.
Velen zullen in het werk van Constant Permeke meer religieuzen zin vinden dan in dat van Albert Servaes. Nochtans schildert en teekent Permeke niet anders dan de visschers zijner onmiddellijke Oostendsche omgeving. Doch dit is hem voldoende om blijk te geven van de innige en grootsche liefde voor, de religie van het Leven, die hij belijdt. Heel het werk van Constant Permeke is een
| |
| |
akte van geloof; het is het werk van alles behalve een dilettant; hij staat midden in het leven als een Brouwer, neen: als de Millet, die den ‘Schapenscheerder’ maakte. Ruig maar nooit woest, bonkig doch niet zelden teeder, blijkt de grondigheid zijner kunst vooral uit de rust, en de zekerheid, die hem beletten woest en rauw te worden. Die rust, gevolg van liefdevol begrip, is het, die Permeke, als vanzelf gebracht heeft tot eene vormgedwongenheid, die hem plaats heeft doen nemen onder de expressionistische kunsten. Bij hem - ik wees er u gisteren reeds op - is de evolutie in meer synthetischen zin haar natuurlijken gang gegaan, evenals zijn kleur, die vol fijne schakeeringen blijft en gaarne zingt in eene doffe weelde, van impressionistisch-zeldzaam zwaarder en algemeener is geworden. Uit eigen aard is Permeke monumentaal, zooals hij, schilder wien zijn vak kinderlijk lief is, bij nature een rijp en diep coloriet moet hebben. Vergelijk met Gustaaf de Smet, zooals ik ze hier in mijn vorigen brief aandorst, is in ‘Kunst van Heden’ bij sprekende voorbeelden mogelijk: zij blijkt een tegenstelling tusschen echtheid, zij het dan opgebouwd met rijp overleg, en opzet, die de middelen gebruikt van eene haast schijnheilig aandoende naïefheid. Ik verhaast mij te herinneren aan wat ik over de naïefheid van Gustaaf de Smet heb gezegd. Zij is wel heel oprecht, doch wordt verdacht gemaakt door hare uiting. Het is als iemand, die moedwillig valsch zingt om te toonen, dat hij geen mooie stem heeft. Wij kunnen het niet dan herhalen: het tegenwoordige stadium van Gustaaf de Smet berust op eene zelf-begoocheling, die eene vergissing is, zelf-begoocheling, die niet eens consequent is doorgevoerd.
| |
| |
Helaas, al te consequent zijn mij Floris Jespers en Paul Joostens. Hunne kunst is cerebraal, en zij zouden waarlijk niet anders willen dan dat ze aldus weze. Zeker, ik zal er niet met minachting op neerzien, zooals te velen doen. Bewust overleg is wat ons uit al te primair impressionisme redden moet; nooit heeft compensatie in kunst geschaad: waar kunst zich andere doeleinden stelt dan een snoezig vermaak voor den kunstenaar of een voorwerp van digereerende bewondering voor den burger die gaarne aan den wand zijner eetzaal een idyllisch maan-effectje of de dilectatie van een dozijntje oesters ziet, - wie de schilderkunst terugdrijft met al zijne vurigste wenschen naar de groote vlakversiering, al vermag hij voorloopig zijn verlangen niet uit te drukken dan op een vierkant metertje doek, in onderwerpen die meer dan hunne veruiterlijking onmiddellijk aanspreken; die is gerechtigd van samenstelling, en zelfs van samenstelling alleen (die niet noodzakelijk als academisme dient opgevat) het heil der toekomst te verwachten. Doch kunst, ook gemeenschapskunst, is in de eerste plaats vrucht der aandoening, nu, vroeger, en voor altijd. Meer: ook in laatste instantie dient de oorspronkelijke aandoening te blijken, in lijn en kleur op het doek, wil men meer bereiken dan de aandacht en waardeering van de enkelen die voor abstractie vatbaar zijn. De heeren Jespers en Joostens, die, als ik mij niet vergis, streven naar de gemeenschapskunst, zijn voorloopig van deze tentoonstelling de ergste individualisten, erg vooral, omdat zij de koudste schijnen te zijn.
In tegenstelling met hunne kunst staat die van den bescheiden Hippoliet Daeye. De tentoonstelling van ‘Kunst
| |
| |
van Heden’ is rijk aan overgangswerk van neo-impressionisten, die hier de rol van bruggebouwers spelen: de eerlijke en gedistingeerde August Oleffe, reeds een oudere, maar met eigene en groote kwaliteiten, de vlugge en schitterende Schirren, man der fraaie kleur-vlek; de geraffineerde Cockx; Paerels en De Kat, wier modernisme al erg oud aandoet, zoo naar opvatting als naar uitvoering en die vooral lijden aan gebrek van stevigheid, - zij allen waren voor den oorlog nog baanbrekers, of liever bewandelaars van nieuw-gebroken banen, waar het gemakkelijk was over de nog niet verwijderde keien zijne beenen te breken. Thans nog schijnen zij hunne kunst te beschouwen als eene acrobatische waaghalzerij (ik verhaast mij den zeer bewusten Oleffe uit te zonderen),... terwijl de echte jongeren ze boven hun hoofd in de lucht voorbijvliegen, - de lucht, waar noch keien, noch schietgeweren en voetangels liggen. Welnu, zelfs met die reeds verouderde wegenisbedienden van gisteren, waar ik gaarne talentvolle mannen in zie, heeft Daeye iets te maken. Hij woont in zijn voornaam heerenhuis, en schildert met niets anders dan zijne natuurlijke, allesbehalve opzettelijke voornaamheid. Toch is kunst hem heel iets anders dan een edel tijdverdrijf: het is hem eene schrijnende behoefte. Hippoliet Daeye, die zich weinig schijnt te bekommeren om wat rondom hem aan nieuwere praestaties geschiedt, is een teedere; feitelijk is hij niet dan teederheid, en zoo hij eenige kracht bezit, dan is het in het praegnante vermogen, die teederheid met volkomen schoonheid te veruiterlijken. Zeker, die veruiterlijking is eerder vloeiend te noemen; vastheid, die hier trouwens niet passen zou, is er aan vreemd. Doch de kunde van dezen geëffaceerden, echter wél-bewusten
| |
| |
schilder is te groot, dan dat hij het weeke niet zou hebben gewild als de juiste en adequate weêrgave van zijn pijnlijk gemoedsleven, dat is een week mede-lijden naast een prikkelbaar zelf-lijden. En ik, die niet van schilderijen hou als van een voorwerp dat men te bezitten wenscht, ik zou aan Hippoliet Daeye denken, moest ik een cadeau koopen voor iemand die mij lief is.
N.R.C., 30 Mei 1921.
|
|